201103989/1/A3.
Datum uitspraak: 8 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Veldhoven,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2011 in zaak nr. 10/743 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 3 november 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2011.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.S. Vlieger, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Buiten bezwaar van het CBR heeft [appellant] ter zitting nog nadere stukken in het geding gebracht.
2.1. Ingevolge artikel 132, eerste lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), zoals dit artikellid luidde ten tijde hier van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, zoals dit artikellid luidde ten tijde hier van belang, besluit het CBR, bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking, onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement), zoals dit artikellid luidde ten tijde hier van belang, worden tijdstip en plaats van het in artikel 131 van de Wvw 1994 bedoelde onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid of, indien het onderzoek in gedeelten plaatsvindt, van die gedeelten door het CBR vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid, zoals dit artikellid luidde ten tijde hier van belang, worden tijd en plaats van het onderzoek door het CBR opnieuw vastgesteld, indien betrokkene niet op de voor het onderzoek vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
2.2. Bij het besluit van 3 november 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard, omdat hij naar het oordeel van het CBR niet de vereiste medewerking heeft verleend aan een onderzoek naar de geschiktheid in de zin van artikel 132 van de Wvw 1994 (hierna: het geschiktheidsonderzoek). Het CBR heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant] op 26 september 2009 zonder geldige reden van verhindering niet bij het geschiktheidsonderzoek is verschenen.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet de vereiste medewerking aan het geschiktheidsonderzoek heeft verleend. Hij voert daartoe aan dat uit de door hem in bezwaar en beroep overgelegde bewijsstukken volgt dat hij niet aan het geschiktheidsonderzoek kon deelnemen.
2.3.1. De door [appellant] in bezwaar en beroep overgelegde bewijsstukken betreffen e-mailcorrespondentie tussen zijn gemachtigde en hem, een verklaring van 19 oktober 2009 van psychiater M. van Bruggen en een verklaring van 23 april 2010 van arts-assistent B. Bos. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] een verklaring overgelegd van senior verpleegkundige E. Bot voorzien van twee dagrapportages, van 25 september 2009 en 26 september 2009, en een weekevaluatie opgemaakt op 1 oktober 2009.
De door [appellant] overgelegde e-mailcorrespondentie bevat louter verklaringen van [appellant] zelf en de reactie daarop van zijn gemachtigde. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat deze correspondentie onvoldoende objectief bewijs vormt voor de stelling van [appellant] dat hij niet aan het geschiktheidsonderzoek kon deelnemen. De verklaringen van Van Bruggen en Bos leveren evenmin voldoende bewijs op. De verklaring van Van Bruggen houdt niet meer in dan dat [appellant] sinds 21 september 2009 was opgenomen in een forensisch-psychiatrische kliniek (hierna: de kliniek). Hieruit blijkt niet dat [appellant] de kliniek op 26 september 2009 niet kon of mocht verlaten. De verklaring van Bos luidt slechts dat [appellant] zich op 26 september 2009 in de kliniek bevond en 'geen vrijheden' had. Uit de overgelegde verklaring van Bot volgt dat met de term 'geen vrijheden' wordt bedoeld dat [appellant] niet de mogelijkheid had het gebouw van de kliniek te verlaten. Volgens Bot kon [appellant] zich alleen vrij begeven in een afgesloten tuin, op de afdeling en in zijn eigen kamer. Overwogen wordt dat uit deze verklaring van Bot en uit de rapportages van 25 september 2009, 26 september 2009 en 1 oktober 2009 niet volgt dat de mogelijkheid tot deelname door [appellant] aan het geschiktheidsonderzoek, eventueel onder begeleiding, hem door de kliniek uitdrukkelijk is ontzegd. Bovendien volgt uit de rapportages evenmin dat [appellant] toestemming heeft gevraagd aan de verpleging van de kliniek om deel te mogen nemen aan het geschiktheidsonderzoek dan wel toestemming heeft gevraagd om contact op te nemen met het CBR over zijn verhindering.
Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het CBR zich op het standpunt mocht stellen dat [appellant] niet de vereiste medewerking aan het geschiktheidsonderzoek heeft verleend. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012