201003777/1/R4.
Datum uitspraak: 8 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te [woonplaats], gemeente Katwijk,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te [woonplaats], gemeente Katwijk,
3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te [woonplaats], gemeente Katwijk,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 2 maart 2010 heeft het college opnieuw besloten omtrent goedkeuring van het door de raad van de gemeente Katwijk op 30 november 2006 vastgestelde bestemmingsplan "De Horn" (hierna: het bestemmingsplan).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2010, en [appellant sub 3] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 3] en anderen en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2011, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R.C.V. Mans, advocaat te Leiden, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. L. Bultman, [appellant sub 3] en anderen, bijgestaan door mr. R.E. Gerritsen, advocaat te Schiphol Rijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. van der Gouw en mr. I.M. van der Heijden, advocaten te Den Haag, en ing. H.L. de Lange, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door mr. J.J. van der Gouw en mr. I.M. van der Heijden, voormeld, en ing. J.H.M. Diepens, drs. N.G. Nijhof, ing. J. Krijeveld, ing. R.C. Vermeer, A. Mastenbroek en J.W. Spaargaren, allen werkzaam bij de gemeente, ter zitting als partij gehoord.
2.1. De Afdeling heeft bij uitspraak van 13 augustus 2008, (nr.
200706142/1) het eerdere goedkeuringsbesluit van het college vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Wonen (uit te werken) (WU)" en goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Wonen (W)", voor zover het betreft het perceel [locatie].
2.2. Het bestemmingsplan voorziet onder meer door middel van een uitwerkingsplicht in een woningbouwlocatie voor maximaal 410 woningen in de kern Rijnsburg.
2.3. Het beroep van [appellant sub 3] en anderen is mede ingediend namens [appellant sub 3C], [appellant sub 3D], [appellant sub 3E], [appellant sub 3F], [appellant sub 3G] en [appellant sub 3H]. Zoals de Afdeling in de eerder genoemde uitspraak reeds heeft overwogen hebben deze appellanten geen zienswijzen tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebracht. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals deze golden ten tijde hier van belang, en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Het beroep is niet gericht tegen een bij de vaststelling van het bestemmingsplan gewijzigd onderdeel en niet is gebleken dat [appellant sub 3C], [appellant sub 3D], [appellant sub 3E], [appellant sub 3F], [appellant sub 3G] en [appellant sub 3H] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij niet tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht. Het beroep van [appellant sub 3] en anderen is, voor zover ingediend namens [appellant sub 3C], [appellant sub 3D], [appellant sub 3E], [appellant sub 3F], [appellant sub 3G] en [appellant sub 3H] niet-ontvankelijk.
2.4. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.5. [appellant sub 3] en anderen betogen dat het college onvoldoende inhoudelijk op hun reactie op het ontwerp voor het herziene goedkeuringsbesluit is ingegaan en deze reactie zonder motivering ongegrond heeft verklaard.
2.5.1. In het herziene goedkeuringsbesluit heeft het college zijn besluit, mede op basis van de ingebrachte bedenkingen, nader gemotiveerd en onderbouwd. Het college heeft de indieners van bedenkingen de gelegenheid geboden op het ontwerp voor dit besluit te reageren. Deze mogelijkheid maakt geen deel uit van de in de WRO geregelde procedure. Gelet daarop kan de wijze waarop het college deze reacties heeft beantwoord, wat daar ook van zij, op zichzelf geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de gevolgde procedure en het daaruit voortvloeiende besluit met zich brengen. [appellant sub 3] en anderen hebben niet concreet aangegeven welke bedenkingen niet of niet voldoende in de overwegingen zijn betrokken, dan wel op welke wijze zij door de wijze van beantwoording van de reacties anderszins in hun (processuele) belangen zijn geschaad. Gelet hierop treft dit betoog geen doel.
2.6. [appellant sub 3] en anderen betogen dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de erkende verkeersproblematiek niet zodanig kan verslechteren dat de grens van wat uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening nog aanvaardbaar kan worden geacht, wordt overschreden. Zij verwijzen in dit verband naar het door Walraad Verkeersadvisering B.V. opgestelde rapport "Herziene planvorming rond De Horn in Rijnsburg" (hierna: het tegenrapport).
2.7. Het college stelt dat het tegenrapport zich slechts beperkt tot het ter discussie stellen van een aantal uitgangspunten en uitkomsten, zonder onderbouwing met eigen verkeers(model)onderzoek.
2.8. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak van 13 augustus 2008 overwogen, voor zover hier van belang, dat het college er niet zonder deugdelijk onderzoek van uit had mogen gaan dat de negatieve invloed van de toename van het verkeer als gevolg van de voorziene woningbouw op de betrokken (lokale) wegen verwaarloosbaar was. De Afdeling overwoog voorts dat niet in geschil was dat de oplossing van de bestaande en erkende verkeersproblematiek ter plaatse hoofdzakelijk zal zijn gelegen in een aanpassing van de regionale infrastructuur, zoals de mogelijke aanleg van de Rijnlandroute. Onder deze omstandigheid had het college dit bestemmingplan, dat voorziet in een toename van de verkeersintensiteit op een aantal wegen in Rijnsburg, zoals de Oegstgeesterweg, uitsluitend mogen goedkeuren indien bedoelde regionale aanpassing ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zodanig concreet was dat van de verwezenlijking hiervan redelijkerwijs kon worden uitgegaan en dat zekerheid bestond over de vraag of de lokale infrastructuur het verkeersaanbod op een aanvaardbare wijze zou kunnen verwerken.
2.8.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van heden, nr.
201008951/1/R4, betreffende het bestemmingsplan "Hoofdverkeersstructuur kern Rijnsburg", heeft overwogen, heeft de raad alsnog onderzocht of de lokale infrastructuur het toegenomen verkeersaanbod kan verwerken en geconstateerd dat dit mogelijk zou zijn na het treffen van een aantal maatregelen. De te treffen maatregelen worden mogelijk gemaakt door het bestemmingsplan "Hoofdverkeersstructuur kern Rijnsburg". De Afdeling heeft het besluit tot vaststelling van dat bestemmingsplan vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, omdat eerst na de vaststelling van dat bestemmingsplan inzichtelijk is gemaakt wat de gevolgen van de maatregelen in de lokale infrastructuur zijn voor de verkeerssituatie op de toestroomwegen, zoals de N206, de N444 en de A44 (hierna: de toestroomwegen). De Afdeling heeft evenwel de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten omdat aannemelijk is gemaakt dat de lokale infrastructuur de toegenomen verkeersstromen op aanvaardbare wijze zal kunnen verwerken en de raad de alsnog inzichtelijk gemaakte gevolgen voor de verkeerssituatie op de toestroomwegen in redelijkheid aanvaardbaar kon achten.
2.8.2. Ten tijde van het bestreden goedkeuringsbesluit waren de gevolgen voor de toestroomwegen nog niet inzichtelijk. Het college heeft zich gelet daarop niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van het bestemmingsplan voor de verkeerssituatie voldoende waren onderzocht. Hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd geeft gelet daarop aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 3] en anderen is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.8.3. In de omstandigheid dat de rechtsgevolgen van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Hoofdverkeersstructuur kern Rijnsburg" in stand zijn gelaten omdat alsnog aannemelijk is gemaakt dat de toegenomen verkeerstromen - onder meer als gevolg van de door het bestemmingsplan "De Horn" voorziene ontwikkelingen - verwerkt zullen kunnen worden, ziet de Afdeling aanleiding te onderzoeken of ook de rechtsgevolgen van het thans bestreden goedkeuringsbesluit in stand kunnen blijven.
Intensiteit en capaciteit Oegstgeesterweg
2.9. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de capaciteit van het in het plangebied gelegen gedeelte van de Oegstgeesterweg, plaatselijk "De Dijk" genoemd, te hoog is ingeschat. Volgens hen is geen rekening gehouden met de specifieke situatie ter plaatse. Zij wijzen op de situering dicht aan de weg van een aantal woningen, de parkeerproblematiek en het karakter van de weg, die volgens hen als "dorps" moet worden gekwalificeerd.
[appellant sub 3] en anderen betogen voorts dat de geschatte intensiteit van 5000 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etm) te laag is en dat de te verwachten intensiteit eerder in de orde van grootte van 6000 tot 8000 mvt/etm zal liggen. [appellant sub 3] en anderen betogen in dit verband dat de modelberekeningen niet berusten op consistente uitgangspunten, dat het model niet goed geijkt is, gelet op telgegevens, en dat in het model wordt uitgegaan van een negatieve autonome groei van de intensiteiten, hetgeen volgens hen niet reëel is.
2.10. Het college stelt zich op het standpunt dat is uitgegaan van een gebruikelijke capaciteit van een erftoegangsweg. Het college stelt voorts dat de raad terecht is uitgegaan van een stedelijke omgeving en dat de raad mocht uitgaan van de modelberekeningen. Verkeerstellingen geven volgens het college geen consistent beeld, omdat zij zijn beïnvloed door toevallige omstandigheden. Het verkeersmodel is wel degelijk gekalibreerd, aldus het college.
2.11. In het deskundigenrapport is op basis van een onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek geconcludeerd dat Katwijk een stedelijk karakter heeft. Dat bepaalde straten nog een dorps aanzien hebben doet aan het stedelijke karakter van de gemeente niet af. Er is geen aanleiding het deskundigenrapport in zoverre niet juist te achten. Gelet daarop mocht "De Dijk" worden beoordeeld als een stedelijke erftoegangsweg. Een maximale capaciteit van 5000 mvt/etm is voor deze weg, gelet op het deskundigenbericht, niet onaannemelijk.
Het deskundigenbericht onderschrijft dat vragen kunnen worden gesteld bij sommige in het model verwerkte gegevens en aannamen. Evenwel is volgens het deskundigenbericht niet te verwachten dat de verkeersintensiteit als gevolg van het bestemmingsplan meer dan 5000 mvt/etm zal bedragen. Gelet daarop ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college in verband met de verkeersafwikkeling op "De Dijk" goedkeuring aan het plan had moeten onthouden. Het betoog faalt.
2.12. [appellant sub 3] en anderen betogen dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bestaande parkeerproblematiek.
2.13. Volgens de plantoelichting is bij de bepaling van de benodigde parkeercapaciteit uitgegaan van de parkeerkengetallen zoals die door de CROW worden gehanteerd voor matig stedelijk gebied. Daarbij is het beleid gericht op het realiseren van tenminste 1 parkeerplaats per woning op eigen terrein. Gelet daarop ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zal leiden tot verergering van de parkeerproblematiek. Het college hoefde in zoverre geen aanleiding te zien om goedkeuring aan het plan te onthouden. Het betoog faalt.
2.14. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de bestemming "Wonen (uit te werken) (WU)" voor zover deze is toegekend aan een deel van zijn achtertuin op het perceel aan de [locatie 2]. Hij betoogt dat de toekomstige uitwerking van het plan zijn woongenot zal bederven en de cultuurhistorische waarde van zijn woning significant zal aantasten.
[appellant sub 1] betoogt dat de door de Afdeling in haar uitspraak van 13 augustus 2008 geconstateerde gebreken niet zijn hersteld. De afweging van het belang van de toegekende bestemming tegen het belang van [appellant sub 1] bij het gebruik van zijn tuin en het mogelijk verstorend effect op de cultuurhistorische waarde van het Zandbergenensemble is volgens [appellant sub 1] nog steeds niet inzichtelijk gemaakt. Volgens [appellant sub 1] is het bestreden besluit bovendien innerlijk tegenstrijdig nu daarin wordt gesteld dat het bestemmingsplan is gericht op behoud van de ruime open verkaveling, terwijl deze juist wordt aangetast door de voorziene woningbouw.
Dit klemt volgens [appellant sub 1] des te meer nu de gemeente het Zandbergenensemble een gemeentelijke monumentenstatus heeft toegekend. [appellant sub 1] betoogt dat het college dit onvoldoende heeft betrokken bij de besluitvorming en voorts dat het college de voornoemde uitspraak van de Afdeling onvoldoende heeft gerespecteerd.
2.14.1. In voormelde uitspraak van 13 augustus 2008 heeft de Afdeling, overwogen dat het feit dat het plandeel met de bestemming "Wonen (uit te werken)(WU)" in een verplicht op te stellen uitwerkingsplan zijn concrete invulling zal moeten krijgen het college niet van de plicht ontslaat om de bij het toekennen van de uit te werken bestemming aan een deel van de achtertuin verrichte belangenafweging inzichtelijk te maken. Daarbij heeft de Afdeling betrokken dat [appellant sub 1] waarschijnlijk als gevolg van het uit te werken plandeel een deel van zijn achtertuin zal verliezen ten behoeve van de bouw van één woning en dat deze woning een verstorend effect kan hebben op de cultuurhistorische waarde van het zogenoemde Zandbergenensemble. Het college had naar het oordeel van de Afdeling niet inzichtelijk gemaakt of deze belangen bij de belangenafweging zijn betrokken en of is bezien dat het niet als zodanig bestemmen van een deel van de achtertuin van [appellant sub 1] in overeenstemming kan worden geacht met het vereiste van een goede ruimtelijke ordening.
2.15. Het college stelt zich op het standpunt dat het verstorende effect op de huidige cultuurhistorische waarde van het Zandbergenensemble vanwege de nieuwbouw in het voor "Wonen (uit te werken) (WU)" bestemde gebied, onder meer in een deel van de huidige achtertuin van perceel [locatie 2], zodanig beperkt is te achten, dat dit effect aan die nieuwbouw niet in de weg staat. Het college voert hiertoe aan dat het zicht op de Zandbergenensemble reeds wordt verstoord door bestaande bebouwing. Het college voert voorts aan dat het vervoer van bollen niet over de Vliet maar over de weg plaatsvond en dat er in zoverre geen historische relatie tussen de bollenschuur en de Vliet is.
Volgens het college is het bestemmingsplan wat betreft dit onderdeel van het plangebied gericht op het behoud en herstel van de ruime en open verkaveling tussen de Oegstgeesterweg en de Vliet, die thans door kassencomplexen en bedrijfsbebouwing deels verloren is gegaan. Daarbinnen is kleinschalige vanaf de Vlietzijde ontsloten woonbebouwing in een open structuur in te passen, waarbij afstemming dient plaats te vinden van de positionering en beeldkwaliteit van nieuw te bouwen woningen in relatie tot de bollenschuur. Het college acht het vanuit cultuurhistorisch perspectief verantwoord dat het gedeelte van de tuin met de bestemming "Wonen (uit te werken) (WU)" wordt benut voor verstedelijking, ook al wordt daardoor het bestaande woongenot van [appellant sub 1] enigszins ingeperkt. Volgens het college zou het als zodanig bestemmen van de gehele tuin niet stroken met de door de gemeenteraad voorgenomen invulling van het gebied en de stedenbouwkundige opzet.
2.16. Gelet op het vorenstaande heeft het college thans toegelicht op welke wijze het historisch karakter van de bollenschuur in de afwegingen is betrokken. Overigens bevestigt het deskundigenbericht dat de herkenbaarheid van de schuur en van de samenhang van het Zandbergenensemble niet zozeer bezien vanaf de Vliet, maar vanaf de openbare weg tot uitdrukking komt.
Voorts heeft het college naar het oordeel van de Afdeling thans voldoende toegelicht waarom het van oordeel is dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat het als "Wonen (uit te werken) (WU)" bestemmen van een deel van het perceel van [appellant sub 1] in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, gezien de beoogde ontwikkeling van het gebied. Het college kon zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de raad aan de met deze ontwikkeling gemoeide belangen meer gewicht mocht toekennen dan aan het belang van [appellant sub 1] bij het behoud van de voorheen geldende bestemming.
2.17. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
2.18. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de bestemming "Wonen (uit te werken) (WU)" voor zover deze is toegekend aan zijn tuin op het perceel aan de [locatie]. [appellant sub 2] betoogt dat de Afdeling in voormelde uitspraak van 13 augustus 2008 heeft geoordeeld dat de bedrijfsactiviteiten niet onder het overgangsrecht vallen maar positief zijn te bestemmen, waarbij goedkeuring is onthouden aan voornoemde bestemming. Volgens [appellant sub 2] is de bestemming "Wonen (uit te werken) (WU)" ten onrechte opnieuw toegekend aan een gedeelte van zijn tuin zonder dat het college daarbij een gedegen belangenafweging inzichtelijk heeft gemaakt. Dit is in strijd met een goede ruimtelijke ordening, aldus [appellant sub 2].
Voorts betoogt [appellant sub 2] dat het bestemmingsplan niet realiseerbaar is binnen tien jaar, omdat hij zich, grondeigenaar zijnde, zal verzetten tegen de realisering van deze bestemming.
2.19. Het college en de raad stellen dat de uit te werken woonbestemming er niet toe dwingt dat de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 2] niet meer zijn toegelaten, omdat de uit te werken bestemming deze toestaat. Voorts achten het college en de raad het bestemmingsplan uitvoerbaar nu het instrument van onteigening kan worden ingezet.
2.20. In artikel 11, lid 1, sub a van de planvoorschriften is bepaald dat de gronden met de bestemming "Wonen (uit te werken) (WU)" bestemd zijn voor het wonen al dan niet met beroepsmatige en kleinschalige bedrijfsactiviteiten in de woning of bijgebouw(en). In het uitwerkingsplan zal de precieze invulling worden bepaald.
2.21. Ter zitting heeft [appellant sub 2] toegelicht dat het gedeelte van zijn perceel dat hij nu als tuin in gebruik heeft, en dat door de toekenning van de bestemming "Wonen (uit te werken) (WU)" bebouwd kan worden, essentieel is voor zijn bedrijfsvoering. Ter zitting is tevens naar voren gekomen dat de bestemmingsregeling woningbouw tot aan de zijgevel van de woning van [appellant sub 2] toelaat, in welke gevel zich drie ramen bevinden.
2.21.1. In voormelde uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2008 is overwogen dat ter zitting door de raad en het college is bevestigd dat zij geen ruimtelijke bezwaren hebben tegen het als zodanig bestemmen van het huidige gebruik van het pand van [appellant sub 2] en dat het niet de bedoeling is dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat dit thans anders is. Niet inzichtelijk is gemaakt hoe het college het belang dat [appellant sub 2] voor zijn bedrijfsvoering zegt te hebben bij het onbebouwde deel van zijn perceel bij zijn belangenafweging heeft betrokken. Evenmin is inzichtelijk gemaakt op welke wijze rekening is gehouden met het feit dat de zijgevel van [appellant sub 2] ramen bevat en in verband daarmee met mogelijke consequenties van bebouwing voor de daglichttoetreding en privacy. Het besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.
2.21.2. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geeft aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft de bestemming "Wonen (uit te werken) (WU)" op het perceel van [appellant sub 2] ter plaatse van [locatie], niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond.
2.22. Het bestreden besluit dient, gezien hetgeen in 2.8.2 en 2.21.2 is overwogen, wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, behalve voor zover goedkeuring is verleend aan het plandeel, gelegen aan de [locatie] met de bestemming "Wonen (uit te werken) (WU)".
2.23. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1] is voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] en anderen niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [appellant sub 3C], [appellant sub 3D], [appellant sub 3E], [appellant sub 3F], [appellant sub 3G] en [appellant sub 3H];
II. verklaart het beroep van [appellant sub 3] en anderen voor zover ontvankelijk gegrond;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 2 maart 2010, met kenmerk PZH-2010-156821665;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het onder IV. genoemde besluit in stand blijven, behalve voor zover goedkeuring is verleend aan het plandeel, gelegen aan de [locatie] met de bestemming "Wonen (uit te werken) (WU)";
VI. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van de bij [appellant sub 3] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van de bij [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IX. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan [appellant sub 3] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
X. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012