201105136/1/R1.
Datum uitspraak: 8 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Olst, gemeente Olst-Wijhe,
de raad van de gemeente Olst-Wijhe,
verweerder.
Bij besluit van 21 maart 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Zonnekamp-Oost" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 30 mei 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellante] heeft nadere stukken overgelegd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. M. Jue, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door ing. H.A. van Vliet, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord de vereniging Vereniging Aardehuis Oost-Nederland, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. [appellante] betoogt dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.2. Het plan voorziet onder meer in 200 tot 260 nieuwe woningen ten zuiden van Olst, waaronder zogenaamde aardehuizen.
2.3. Voor zover het beroep betrekking heeft over een mogelijke toekomstige wijziging van het planologische regime, ten behoeve van de bouw van een woning ten zuiden van de woning van [appellante], overweegt de Afdeling dat deze procedure heeft betrekking op het onderhavige bestemmingsplan, zodat dit punt thans niet aan de orde kan komen.
2.4. [appellante] richt zich tegen het plan. Zij betoogt dat de voorziene woningbouw in strijd is met de uitgangspunten van het "Masterplan Zonnekamp" (hierna: het masterplan) en de rechtszekerheid. Voorts leidt het plan tot een aantasting van het woon- en leefklimaat in de vorm van privacy, uitzicht en rust, ter plaatse van haar woning aan de [locatie] te Olst, aldus [appellante].
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de woningbouw op 30 m schuin tegenover de woning van [appellante] is voorzien, zodat zij in zuidelijke richting uitzicht behoudt en haar woon- en leefklimaat slechts in beperkte mate wordt aangetast. Voorts zijn de bouwhoogtes ter hoogte van de woning van [appellante] gematigd, aldus de raad.
2.4.2. In het plan zijn de meest nabij de woning van [appellante] gelegen woningen voorzien op 30 m en ten zuidwesten van die woning. Daartoe voorziet het plan in een plandeel met de bestemming "Woongebied" met de aanduidingen "bouwvlak", "minimum aantal wooneenheden 30" en "maximum aantal wooneenheden 45" (hierna: het noordoostelijke bouwvlak). Voorts voorziet het plan voor de zuidelijke helft van het noordoostelijke bouwvlak in de aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte 6,5 m onderscheidenlijk 11 m". Verder voorziet het plan ten zuiden van de woning van [appellante] in een plandeel met de bestemming "Groen" en op een afstand van meer dan 200 m in de bestemming "Woongebied - aardehuizen".
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, zijn de voor "Woongebied" aangewezen gronden, voor zover van belang, bestemd voor wonen.
Ingevolge lid 6.2, onder a, gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen de volgende regels:
1. een hoofdgebouw wordt uitsluitend binnen het bouwvlak gebouwd;
4. het aantal woningen per bouwvlak bedraagt niet minder dan het ter plaatse van de aanduiding "minimum aantal wooneenheden" aangegeven aantal woningen en niet meer dan het ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" aangegeven aantal woningen;
7. de goot- en bouwhoogte van het hoofdgebouw bedragen respectievelijk niet meer dan 4 m en 10 m, dan wel de maximale goot- en bouwhoogte ter plaatse van de aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte" aangegeven hoogten;
9. de totale oppervlakte van alle gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, per bouwperceel mag ten hoogste 200 m2 bedragen, met dien verstande dat niet meer dan 50 procent van de totale oppervlakte van het bouwperceel mag worden bebouwd;
2.4.3. In de plantoelichting staat dat is gekozen voor een globaal plan wat betreft onder meer het aantal en het type woningen om flexibel op de marktontwikkelingen in te kunnen spelen.
2.4.4. In het masterplan staat dat het stedenbouwkundige plan op een harmonische wijze dient aan te sluiten op de bestaande bebouwing aan de noordzijde van het plangebied. Voorts is vermeld dat rekening dient te worden gehouden met de bestaande landschappelijke kwaliteiten. Daarnaast staat in het masterplan dat bij iedere woonvlek specifieke richtlijnen en voorschriften betreffende de verkaveling van de woningen, de architectuur, de duurzaamheidsaspecten en de inrichting van het openbaar gebied moeten worden opgesteld.
2.4.5. De aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte van 6,5 m onderscheidenlijk 11 m" geldt alleen voor de zuidelijke helft van het noordoostelijke bouwvlak. Gelet hierop bedraagt de maximale goot- en bouwhoogte voor hoofdgebouwen ter plaatse van de noordelijke helft ingevolge artikel 6, lid 6.2, onder a, sub 7, van de planregels 4 m onderscheidenlijk 10 m. Het betoog van [appellante], dat de goothoogte ter plaatse niet zoals in de nota van zienswijzen staat vermeld tot 4 m is gematigd, mist feitelijke grondslag.
Voor zover [appellante] betoogt dat de voorziene bebouwing volgens het masterplan op harmonische wijze dient aan te sluiten aan de bestaande noordgelegen bebouwing en dat dit in een lagere goot- en bouwhoogte tot uiting dient te komen, overweegt de Afdeling dat de goot- en bouwhoogte voor het noordelijke deel van het noordoostelijke bouwvlak, anders dan [appellante] veronderstelt, is gematigd.
2.4.6. Hoewel in de planregels geen eisen zijn gesteld aan het type woningen, stelt artikel 6, lid 6.2, onder a, sub 4, gelezen in samenhang met de verbeelding, sub 7 en sub 9, van de planregels wel beperkingen aan het aantal woningen, de bebouwbare oppervlakte en de goot- en bouwhoogte. Voor zover [appellante] ter zitting heeft betoogd dat het masterplan een verkaveling van de woningen vereist, overweegt de Afdeling dat het masterplan uit het jaar 2000 dateert, zodat de raad reeds op grond van gewijzigde planologische inzichten van het masterplan afwijkende bestemmingen en planregels kon vaststellen.
Voor zover [appellante] betoogt dat volgens het masterplan in het noordoostelijke bouwvlak alleen vrijstaande woningen zijn toegestaan overweegt de Afdeling dat dit niet uit het masterplan blijkt.
Gelet op het hiervoor overwogene en nu de raad op dit punt heeft gekozen voor een globaal plan om flexibel op de marktontwikkelingen in te kunnen spelen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid of het masterplan is vastgesteld.
2.4.7. Ter zitting heeft [appellante] betoogd dat het masterplan vereist dat rekening wordt gehouden met de bestaande landschappelijke kwaliteiten, waaronder de kenmerkende oost-west gerichte singels. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting staat dat de woonvelden worden ingekaderd door sterke groenstructuren en dat oost-west gerichte groenstructuren de oostelijke en de westelijke helft van de wijk verbinden.
2.4.8. Voor zover [appellante] ter zitting heeft betoogt dat het masterplan vereist dat bij iedere woonvlek specifieke richtlijnen en voorschriften over de architectuur, de duurzaamheidsaspecten en de inrichting van het openbaar gebied moeten worden opgesteld, overweegt de Afdeling dat dit de uitvoering van het plan betreft en niet in de onderhavige procedure aan de orde kan komen.
2.4.9. Ten aanzien van het betoog omtrent het woon- en leefklimaat van [appellante] overweegt de Afdeling dat het noordoostelijke bouwvlak schuin tegenover en op een afstand van 30 m van haar woning is voorzien. Voorts voorziet het plan ten zuiden van de woning van [appellante] in de bestemming "Groen" en eerst op een afstand van meer dan 200 m in de bestemming "Woongebied - Aardehuizen", zodat haar uitzicht slechts gedeeltelijk wordt beperkt. Verder zijn de bouwhoogtes van het noordelijk deel van het noordoostelijke bouwvlak, zoals hiervoor is overwogen, gematigd tot een goot- en bouwhoogte van 4 m onderscheidenlijk 10 m.
Voor zover [appellante] in dit verband heeft aangevoerd dat zij bewust heeft gekozen voor wonen in een buitengebied overweegt de Afdeling dat haar woning aan de rand van een bestaande woonwijk ligt. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Er bestaat geen recht op een blijvend vrij uitzicht.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de bij de woningbouw betrokken belangen dan aan de gevolgen hiervan voor het woon- en leefklimaat van [appellante].
2.5. [appellante] betoogt dat de raad geen uitvoering heeft gegeven aan de toezegging in de nota van zienswijzen dat in het plan wordt aangegeven dat de ontsluiting van het plangebied ten zuidwesten van haar woning niet voor auto's is bestemd.
Voorts leidt voormelde ontsluiting en de zuidgelegen bredere strook met de bestemming "Verkeer - Verblijf" volgens [appellante] tot verkeersonveiligheid in verband met haar uitrit.
2.5.1. Het plan voorziet ten zuidwesten van de woning van [appellante] in een plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijf" van ongeveer 6 m breed dat in de noordelijke punt tot minder dan 2 m is versmald. De raad heeft toegelicht dat deze versmalling is bedoeld om een fietsverbinding aan te geven. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad het onderscheid tussen een ontsluiting voor auto's en een fietspad niet in redelijkheid met een dergelijke versmalling heeft kunnen weergeven. Gelet hierop mist het betoog feitelijke grondslag.
Voorts heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de verkeersintensiteit ter plaatse van de fietsontsluiting en de zuidgelegen bredere strook met de bestemming "Verkeer - Verblijf" leidt tot verkeersonveiligheid in verband met haar uitrit.
2.6. [appellante] betoogt dat onvoldoende is onderbouwd dat het plan geen parkeeroverlast in de bestaande woonwijk met zicht brengt. Voorts bevatten de planregels volgens haar ten onrechte geen regels ten aanzien van de parkeernormen.
2.6.1. In de plantoelichting staat dat binnen de wijk wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Voor het parkeren wordt de norm gebruikt van 1,8 parkeerplaats in de openbare ruimte per rijtjeswoning en 0,5 voor twee-onder-een-kapwoningen en 0,3 voor vrijstaande woningen. Beide laatste typen hebben respectievelijk één en twee parkeerplaatsen op eigen terrein. Dit zal worden vastgelegd bij de kaveluitgifte, aldus de plantoelichting.
2.6.2. De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat de in de plantoelichting vermelde parkeernormen zijn ontleend aan de normen van het CROW. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op deze normen heeft kunnen baseren. Nu [appellante] deze normen niet heeft bestreden, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in het plangebied onvoldoende ruimte aanwezig is voor het benodigde aantal parkeerplaatsen.
Voor zover [appellante] betoogt dat de planregels geen regels bevatten ten aanzien van de parkeernormen, overweegt de Afdeling dat voldoende is dat het plan de aanleg van voormelde parkeerplaatsen mogelijk maakt.
Gelet op het vorenstaande heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het plan leidt tot parkeeroverlast in de bestaande woonwijk.
2.7. [appellante] betoogt dat de voorziene aardehuizen als zelfstandig deelproject kunnen worden aangemerkt en daarmee in strijd zijn met het masterplan, waarin staat dat niet mag worden vervallen in op zichzelf staande deelprojecten.
[appellante] voert daarnaast aan dat het beoogde gebruik van autobanden als bouwmateriaal voor de aardehuizen niet milieuvriendelijk is.
2.7.1. In het masterplan staat dat is besloten om voor het hele gebied een stedenbouwkundig masterplan op te stellen om niet te vervallen in kleine op zichzelf staande deelprojecten.
2.7.2. In de plantoelichting staat dat de gemeente Olst-Wijhe een woonveld beschikbaar wil stellen voor de realisatie van aardehuizen. Dit zijn CO2-neutrale woningen die grotendeels worden gemaakt van secundaire bouwmaterialen als autobanden en flessen, zelf de benodigde energie en water produceren, geen fossiele brandstoffen verbruiken en zoveel mogelijk onafhankelijk van nutsvoorzieningen en riolering functioneren. De ontwikkeling van het plan gebeurt in collectief particulier opdrachtgeverschap, via de Vereniging Aardehuis Oost-Nederland, aldus de plantoelichting.
2.7.3. De in het plan voorziene aardehuizen maken geen deel uit van het masterplan. Zoals hiervoor is overwogen dateert het masterplan evenwel uit het jaar 2000, zodat de raad reeds op grond van gewijzigde planologische inzichten van het masterplan afwijkende bestemmingen en planregels kon vaststellen. Gelet op de plantoelichting bestaan de gewijzigde planologische inzichten in dit geval uit de wens om een woonveld beschikbaar te stellen voor de realisatie van aardehuizen.
Ten aanzien van het betoog dat het beoogde gebruik van autobanden als bouwmateriaal voor de aardehuizen niet milieuvriendelijk is overweegt de Afdeling dat dit de uitvoering van het plan betreft en daarom niet in de onderhavige procedure aan de orde kan komen.
Nu [appellante] voor het overige geen argumenten tegen de aardehuizen naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid in de aardehuizen heeft kunnen voorzien.
2.8. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Bošnjaković
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012