201102246/1/A3.
Datum uitspraak: 8 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Serooskerke, gemeente Veere,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 6 januari 2011 in zaken nrs. 72517/FA RK 2010-446 en 72665/FA RK 2010-500 in het geding tussen:
de burgemeester van Veere.
Bij besluit van 27 maart 2010 heeft de burgemeester [appellant] gelast de woning aan de [locatie] te Serooskerke (hierna: de woning) onmiddellijk te verlaten en deze tot 6 april 2010 niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden.
Bij besluit van 6 april 2010 heeft de burgemeester het huisverbod met achttien dagen verlengd.
Bij uitspraak van 6 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 maart 2011.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Ossewaarde, advocaat te Middelburg, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.W.L. de Groot-Piersma en J.C. Viergever, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge het vierde lid bevat het huisverbod in ieder geval:
a. een omschrijving van de plaats en de duur waarvoor het geldt;
b. de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van het huisverbod, en
c. de namen van de personen ten aanzien van wie het verbod om contact op te nemen geldt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. De artikelen 2, vierde lid, en 6 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het tweede lid heeft het beroep of hoger beroep mede betrekking op een beschikking tot verlenging van het huisverbod als bedoeld in het eerste lid, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod (hierna: Bth) betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd, uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge het derde lid worden onder de feiten en omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder a, mede begrepen de politiegegevens met betrekking tot de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen, voor zover de burgemeester deze gegevens behoeft in het kader van de afweging, bedoeld in het eerste lid.
2.2. De burgemeester heeft aan het besluit tot oplegging van het huisverbod van 27 maart 2010 het door de hulpofficier van justitie (hierna: de hulpofficier) ingevulde Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) en het door de hulpofficier op ambtseed opgemaakte "proces-verbaal van bevindingen hovj voor beslissing huisverbod" (hierna: het proces-verbaal) ten grondslag gelegd. De hulpofficier heeft in het RiHG bij het eerste beoordelingsmoment "risico" aangekruist, bij het tweede beoordelingsmoment "hoog risico" en bij het derde beoordelingsmoment "risico". Als belangrijkste signalen die hebben geleid tot het opleggen van het huisverbod zijn vermeld de aanhouding van [appellant] in januari 2010, de omstandigheid dat opnieuw aangifte is gedaan, de vrees van zijn [partner] dat hij opnieuw huiselijk geweld zal plegen, dat de kinderen bij het conflict worden betrokken ook ten tijde van de aanhouding van [appellant] en dat [appellant] heeft gedreigd het huis in brand te steken. In het proces-verbaal zijn als redenen voor het opleggen van het huisverbod vermeld dat door de scheidingsprocedure regelmatig ruzies en woordenwisselingen ontstaan, dat de frequentie van de ruzies toeneemt, dat op 26 maart 2010 een ruzie is ontstaan, waarbij dreigementen zijn geuit en is geslagen en dat op 27 maart 2010 opnieuw een ruzie is ontstaan waarbij is gespuugd, dreigementen zijn geuit, is geslagen en gebeten in het bijzijn van de minderjarige kinderen.
De burgemeester heeft het besluit tot verlenging van het huisverbod gebaseerd op de overweging dat er geen signalen zijn dat de dreiging en de feitelijke geweldpleging zijn afgenomen dan wel zullen afnemen.
2.3. De rechtbank heeft over het besluit van 27 maart 2010 geoordeeld dat het betoog van [appellant], dat de burgemeester bij het opleggen van het huisverbod de hoorplicht heeft geschonden, niet slaagt. Zij heeft in dit verband geen aanleiding gezien om gebruik te maken van haar bevoegdheid om op verzoek van [appellant], A.H.W. van Rees, hulpofficier, als getuige op te roepen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de burgemeester de in het RiHG en het proces-verbaal vermelde feiten en omstandigheden aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen en dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van [partner], dan wel een ernstig vermoeden daarvan bestond als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth.
De rechtbank heeft over het besluit van 6 april 2010 tot verlenging van het huisverbod, geoordeeld dat het betoog van [appellant] dat de burgemeester bij de verlenging van het huisverbod de hoorplicht heeft geschonden niet slaagt. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzette als bedoeld in artikel 2, negende lid, van de Wth.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij bij het besluit tot oplegging van het huisverbod van 27 maart 2010 niet dan wel onvoldoende in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Hij is eerst in verzekering gesteld en pas in die situatie mocht hij zijn visie op de gebeurtenissen geven. Het gesprek werd door de hulpofficier na ongeveer een minuut verbroken met de mededeling dat hij voldoende wist. Nadien sprak [appellant] de hulpofficier eerst nadat de aangifte tegen [partner] was opgesteld, waarbij de hulpofficier hem direct meedeelde dat een huisverbod zou worden opgelegd. Volgens [appellant] volgt uit deze gang van zaken dat het voornemen tot het opleggen van een huisverbod niet aan hem kenbaar is gemaakt en dat hij niet in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze op het huisverbod te geven. Bovendien heeft de hulpofficier te dien aanzien onjuistheden in het proces-verbaal opgenomen en heeft hij daarom aangifte gedaan tegen de hulpofficier wegens valsheid in geschrifte.
2.4.1. In het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van de hulpofficier dat de burgemeester ten grondslag heeft gelegd aan het besluit tot oplegging van het huisverbod is vermeld dat het voornemen tot het opleggen van een huisverbod aan [appellant] kenbaar is gemaakt. Verder is in dat proces-verbaal uitdrukkelijk de zienswijze van [appellant] opgenomen. De Afdeling ziet, evenmin de rechtbank, aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal. De omstandigheid dat [appellant] op 23 augustus 2010 alsnog aangifte tegen de hulpofficier heeft gedaan wegens valsheid in geschrifte biedt op zichzelf geen grond voor een ander oordeel.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester de in het RiHG en het proces-verbaal vermelde feiten en omstandigheden aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen en dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een ernstig en onmiddellijk gevaar dan wel een ernstig vermoeden daarvan bestond. [appellant] en [partner] waren verwikkeld in een echtelijke twist. Hij verweerde zich slechts tegen [partner] die hem zijn mobiele telefoon wilde afpakken, waarbij hij haar niet heeft bedreigd noch heeft geslagen. Zo hij al bedreigingen heeft geuit, dienen deze te worden bezien in de context van het gedrag van [partner] dat was gericht op het uitlokken van een huisverbod. In die context dient tevens zijn opmerking met betrekking tot het in brand steken van de woning te worden bezien, die drie dagen voor het opleggen van het huisverbod is gemaakt. Het incident rechtvaardigt niet de oplegging van een huisverbod, omdat geen strafbare feiten zijn vastgesteld, aldus [appellant].
2.5.1. Het opleggen van een huisverbod is een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, dient de burgemeester zorgvuldig te overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De afweging wordt door de rechter terughoudend getoetst.
De Afdeling stelt vast dat de ruzies op 26 maart 2010 en 27 maart 2010 tussen [partner] en [appellant], de aanleiding zijn geweest voor het opleggen van het huisverbod bij besluit van 27 maart 2010. [partner] heeft naar aanleiding van deze ruzies aangifte gedaan tegen [appellant]. Zij heeft over de ruzies tegenover de hulpofficier verklaard dat [appellant] haar had uitgescholden en bespuugd en dat hij met zijn mobiele telefoon opnamen van haar zou hebben gemaakt. [partner] heeft verder verklaard dat zij de mobiele telefoon probeerde weg te slaan, waarbij het tot een handgemeen is gekomen, zij klappen tegen haar ribben heeft gekregen en in haar arm is gebeten. Verder heeft zij verklaard dat [appellant] heeft gedreigd om de woning in brand te steken.
Daartegenover staat de verklaring van [appellant] dat hij zich heeft verweerd tegen [partner] die zijn mobiele telefoon wilde afpakken, dat hij haar niet heeft geslagen en dat hij haar niet heeft bedreigd. Hij heeft voorts verklaard dat hij niet heeft gedreigd met het in brand steken van de woning, maar dat hij drie dagen voor de oplegging van het huisverbod in een woordenwisseling heeft gezegd dat de boel altijd nog in brand kon vliegen.
Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester uit deze, ten dele tegenstrijdige verklaringen ten onrechte heeft afgeleid dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van zijn huisgenoten althans daarop ten onrechte een vermoeden daaromtrent heeft gebaseerd. Op grond van de verklaringen van [partner] en [appellant] is aannemelijk dat tussen hen ernstige relatieproblemen bestonden en hevige ruzies hebben plaatsgevonden. Over het verloop van die ruzies hebben beiden uiteenlopende verklaringen afgelegd, zijn geen objectieve gegevens beschikbaar, bijvoorbeeld in de vorm van letsel of getuigenissen van derden, en bestaat derhalve geen enkele zekerheid. De Afdeling wijst in dit verband op hetgeen zij in haar uitspraak van heden in zaak nr. <a target="_blank" href="http://rvs2012.internetcomposer.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=k2wXn9dD8nQ%3D">201102256/1/A3</a> onder 2.4.1 heeft overwogen. De het huisverbod dragende, aan het RiHG en het proces-verbaal ontleende overwegingen in het besluit van 27 maart 2010 zijn uitsluitend ingegeven door de verklaringen van [partner]. Daartegenover staat de andersluidende verklaring van [appellant]. Niet is onderbouwd waarom de verklaringen van [partner] van meer en die van [appellant] van minder gewicht werden geacht. Voorts is niet gebleken dat [partner] letsel heeft overgehouden aan hetgeen heeft plaatsgevonden. Verder is van belang dat de opmerking van [appellant] dat de boel altijd nog in brand kon vliegen, wat van de precieze bewoordingen ook zij, kennelijk is gemaakt in het kader van een woordenwisseling die drie dagen voor het opleggen van het huisverbod heeft plaatsgevonden. De burgemeester heeft aan deze opmerking onder die omstandigheden bij de beoordeling of het in artikel 2 van de Wth bedoelde gevaar, dan wel de dreiging daarvan zich voordeed, dan ook ten onrechte een zwaar gewicht toegekend. Ook de omstandigheid dat [partner] reeds eerder tegen [appellant] aangifte heeft gedaan wegens enkelvoudige mishandeling leidt niet zonder meer tot het oordeel dat de burgemeester het in artikel 2 van de Wth bedoelde gevaar of de dreiging daarvan, aanwezig mocht achten. In dit verband is van belang dat ook het incident dat tussen 30 en 31 januari 2010 heeft plaatsgevonden, dient te worden bezien in het licht van de door [partner] en [appellant] ondervonden relatieproblemen, waarbij de verklaringen van beide partners tegenover elkaar staan, niet is onderbouwd welke verklaring van meer gewicht wordt geacht, en geen letsel is vastgesteld.
In deze omstandigheden heeft de rechtbank de burgemeester ten onrechte bevoegd geacht tot het opleggen van een huisverbod, omdat het in artikel 2 van de Wth bedoelde gevaar dan wel de dreiging daarvan zich voordeed.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van de verlenging van het huisverbod geen concrete aanwijzingen bestonden die een verlenging van het huisverbod rechtvaardigden.
2.6.1. De Afdeling oordeelt, anders dan de rechtbank, dat de burgemeester niet bevoegd was tot het opleggen van het huisverbod bij besluit van 27 maart 2010, omdat er onvoldoende grond was om aan te nemen althans ernstig te vermoeden dat het in artikel 2 van de Wth bedoelde gevaar zich voordeed. Gelet op het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de Wth, ontvalt reeds hiermee de grondslag aan het besluit van 6 april 2010 tot verlenging van het bij besluit van 27 maart 2010 opgelegde huisverbod.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de besluiten van 27 maart 2010 en 6 april 2010 van de burgemeester van Veere alsnog gegrond verklaren. Die besluiten komen voor vernietiging in aanmerking.
2.8. De burgemeester van Veere dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling zal daarbij twee punten toekennen voor het indienen van de beroepschriften van 6 en 7 april 2010 en een punt voor het indienen van het hogerberoepschrift van 17 februari 2011, aangezien in zaak nr. <a target="_blank" href="http://rvs2012.internetcomposer.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=k2wXn9dD8nQ%3D">201102256/1/A3</a> reeds een proceskostenveroordeling is uitgesproken voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank en het verschijnen ter zitting van de Afdeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 6 januari 2011 in zaken nrs. 72517/FA RK 2010-446 en 72665/FA RK 2010-500;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de burgemeester van Veere van 27 maart 2010, kenmerk 2010-023168 en 6 april 2010, kenmerk 2010-01;
V. veroordeelt de burgemeester van Veere tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. R.R. Winter en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Grimbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012