ECLI:NL:RVS:2012:BV3237

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108128/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning ontgronding op basis van Ontgrondingenwet

In deze zaak heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg op 28 juni 2011 een vergunning geweigerd aan [appellante] voor het ontgronden van percelen in de gemeente Spaubeek, zoals aangegeven op de bij het besluit behorende kadastrale tekening. [appellante] heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, die de zaak op 19 december 2011 ter zitting heeft behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in haar uitspraak van 8 februari 2012 geoordeeld dat het college terecht de vergunning heeft geweigerd. De weigering was gebaseerd op het ontbreken van een toestemmingsverklaring van Attero B.V. voor de herinrichting van de percelen die in eigendom zijn van Attero. De Afdeling oordeelde dat de maatschappelijke meerwaarde van het project onvoldoende was aangetoond, omdat de toestemming van Attero noodzakelijk was voor de uitvoering van de herinrichtingsmaatregelen. De Afdeling concludeerde dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vergunning te weigeren, omdat de uitvoerbaarheid van de herinrichting onzeker was zonder de medewerking van Attero. Het beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201108128/1/R4.
Datum uitspraak: 8 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Schinnen,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2011 heeft het college geweigerd aan [appellante] een vergunning als bedoeld in de Ontgrondingenwet te verlenen voor het ontgronden van de percelen, kadastraal bekend gemeente Spaubeek, sectie B, diverse nummers, zoals aangegeven op de bij het besluit behorende kadastrale tekening.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H.H.M.E. Waelen, advocaat te Meerssen, en H. van Daal, en het college, vertegenwoordigd door D.A.L. Jongen-Trienekens en R.H.J. Pepels, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
Voorgeschiedenis
2.1. Het college heeft eerder bij besluit van 15 juni 2010 op de aanvraag beslist en de vergunning geweigerd. De Afdeling heeft dit besluit vernietigd bij uitspraak van 8 december 2010, nr. <a target="_blank" href="http://rvs2012.internetcomposer.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=jZ67ji3iMmw%3D">201007405/1/M1</a>. Bij het bestreden besluit heeft het college opnieuw op de aanvraag beslist.
Omvang aanvraag
2.2. [appellante] stelt dat zij de aanvraag na de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2010 heeft beperkt tot uitsluitend de percelen met een gezamenlijke omvang van ongeveer 2,8 ha waarop de daadwerkelijke ontgronding en de rechtstreeks daarmee samenhangende werkzaamheden zullen worden uitgevoerd. Volgens haar blijkt dit uit twee brieven van haar aan het college van 22 december 2010 en 27 januari 2011. [appellante] betoogt dat het college dit heeft miskend en er in het bestreden besluit ten onrechte van is uitgegaan dat de aanvraag tevens betrekking heeft op de ongeveer 8 ha aan percelen waarop zij uitsluitend herinrichtingswerkzaamheden wenst uit te voeren. Zij stelt dat zij bereid is op vrijwillige basis tot herinrichting van deze percelen over te gaan.
Ter zitting heeft [appellante] verklaard dat de beperking van de oorspronkelijke aanvraag in het bijzonder is verwoord in de volgende passage uit haar brief van 22 december 2010: "Mede gelet op het verhandelde tijdens de hoorzitting van 8 november jl. en de overwegingen van de Afdeling in deze uitspraak dient uw College op zo kort mogelijke termijn en in elk geval binnen de daarvoor gestelde uiterste termijn van zes maanden, gerekend vanaf 8 december 2010, alsnog een vergunning tot ontgronding van de percelen, zoals nader aangeduid in de overeenkomst tussen cliënte en [bedrijf] van 7 maart 2007, te verlenen onder de voorwaarden zoals in de eerder aan cliënte ten behoeve van haar percelen in de groeve Spaubeek verleende ontgrondingsvergunning d.d. 12 juli 1994 (kenmerk BL 17435)."
2.2.1. Het college is er bij het nemen van het bestreden besluit van uitgegaan dat de aanvraag betrekking heeft op alle in de bijlage bij het bestreden besluit aangeduide percelen.
2.2.2. Niet in geschil is dat de aanvraag zoals die op 23 januari 2009 is ingediend en op 28 april 2009 is aangevuld betrekking had op de ontgronding en herinrichting van een aantal percelen met een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 2,8 ha, alsmede op de herinrichting van een aantal percelen met een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 8 ha. Deze percelen liggen alle in de groeve Spaubeek en vormen samen het terrein van ongeveer 10,8 ha dat in de bijlage bij het bestreden besluit is aangeduid.
2.2.3. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen de brieven van 22 december 2010 - in het bijzonder de hierboven aangehaalde passage - en 27 januari 2011 niet worden opgevat als wijziging of beperking van de aanvraag van 23 januari 2009. Hierbij is in de eerste plaats van belang dat in de brieven niet uitdrukkelijk is vermeld dat [appellante] een wijziging of beperking van de aanvraag heeft beoogd. Bovendien kan uit de verwijzing naar de overeenkomst met [bedrijf] niet worden afgeleid dat [appellante] de aanvraag heeft willen beperken tot de in die overeenkomst vermelde percelen. [appellante] heeft het college in de brief van 22 december 2010 immers verzocht alsnog een vergunning te verlenen voor de ontgronding van de percelen zoals aangeduid in die overeenkomst. De eigenlijke ontgrondingsactiviteiten waren in de aanvraag van 23 januari 2009 reeds beperkt tot deze percelen; op de overige in die aanvraag vermelde percelen waren volgens de aanvraag alleen herinrichtingswerkzaamheden voorzien.
Gelet op het voorgaande is het college er bij het nemen van het bestreden besluit terecht van uitgegaan dat de aanvraag betrekking had op een terrein van in totaal 10,8 ha, zoals weergegeven in de bijlage bij het bestreden besluit.
Deze beroepsgrond faalt.
2.3. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte als voorwaarde voor het in behandeling nemen van de aanvraag heeft gesteld dat de aanvraag mede betrekking heeft op de ongeveer 8 ha aan percelen waarop uitsluitend herinrichtingswerkzaamheden zullen worden verricht. [appellante] betoogt dat het college had moeten toestaan de aanvraag te beperken tot het gebied van ongeveer 2,8 ha waar de eigenlijke ontgronding en de rechtstreeks daarmee samenhangende werkzaamheden zullen plaatsvinden.
2.3.1. De Afdeling stelt voorop dat het college gehouden is op grondslag van de aanvraag te beslissen. Zoals hiervoor is overwogen, is het college er daarbij terecht van uitgaan dat de aanvraag betrekking had op alle percelen die in de bijlage bij het bestreden besluit zijn aangeduid. Nu [appellante] de ongeveer 8 ha aan percelen waarop geen ontgrondingswerkzaamheden zullen worden verricht deel heeft laten uitmaken van de aanvraag, bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit niet mede op deze percelen betrekking mocht hebben. Of het college het opnemen van deze percelen in de aanvraag als voorwaarde heeft gesteld voor het in behandeling nemen van de aanvraag en - indien dat het geval is - of het college daartoe mocht overgaan, staat in deze procedure niet ter beoordeling. Indien het college een aanvraag van [appellante] voor uitsluitend de 2,8 ha daadwerkelijk te ontgronden percelen buiten behandeling had gelaten - zoals [appellante] naar zijn zeggen vreesde -, had [appellante] tegen dat besluit rechtsmiddelen kunnen aanwenden.
Deze beroepsgrond faalt.
Overschrijding beslistermijn
2.4. [appellante] voert aan dat het besluit niet binnen de daarvoor geldende termijn is genomen.
De Afdeling overweegt dat, daargelaten of de wettelijke beslistermijn in dit geval inderdaad is overschreden, een overschrijding van de op grond van artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht geldende beslistermijn een overschrijding van een termijn van orde betreft en op zichzelf de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Tegen een eventuele overschrijding van de termijn had [appellante] rechtsmiddelen kunnen aanwenden.
Toetsingskader
2.5. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet is het verboden zonder vergunning te ontgronden.
Ingevolge het tweede lid kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bevordering en bescherming van belangen betrokken bij de ontgronding, de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
Ingevolge artikel 10, vijfde lid, voor zover hier van belang, worden besluiten tot het verlenen van een vergunning genomen na afweging van de in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.
2.6. Uit artikel 3 van de Ontgrondingenwet volgt dat een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet kan worden geweigerd in verband met de belangen die worden genoemd in artikel 3, tweede lid, van de Ontgrondingenwet.
Inhoudelijke beoordeling
2.7. [appellante] kan zich niet met de weigering van de vergunning verenigen. Zij stelt zich op het standpunt dat het college de vergunning niet had mogen weigeren wegens het ontbreken van een toestemmingsverklaring van Attero B.V. (hierna: Attero) voor het herinrichten van de bij Attero in eigendom zijnde percelen. Volgens [appellante] is de maatschappelijke meerwaarde van het project voldoende aangetoond en is niet gebleken dat deze meerwaarde niet kan worden gerealiseerd.
[appellante] betoogt dat het verzoek van het college om aanvullende gegevens geen betrekking heeft op belangen die bij de beslissing op de aanvraag mogen worden betrokken. Dit volgt volgens haar uit de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2010. In het bijzonder kan volgens [appellante] niet worden verlangd dat toestemming van Attero wordt verkregen voor het openstellen van de gehele groeve Spaubeek na ontgronding en herinrichting. Van belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van de herinrichtingsmaatregelen is volgens [appellante] niet gebleken. In dit verband wijst [appellante] er op dat Attero haar medewerking heeft verleend aan nader onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit en de stabiliteit van de papierpulp die in een deel van de groeve Spaubeek aanwezig is.
Voorts betoogt [appellante] dat het college ook door middel van het verbinden van voorschriften aan de vergunning zeker had kunnen stellen dat de percelen waarvoor de vergunning is aangevraagd in de gewenste toestand zullen worden gebracht en dat de beheerskosten van de ontgronde percelen, de kosten van de aanpassingsinrichting van de onmiddellijke omgeving van de ontgronde percelen en het beheer van de heringerichte percelen zijn gewaarborgd.
2.7.1. Bij het nemen van het bestreden besluit heeft het college zich gebaseerd op het provinciale beleid voor ontgrondingen, zoals neergelegd in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006 en de Beleidsnota Ontgrondingen van 7 juli 2009. Dit beleid houdt onder meer in dat voor ontgrondingen een kwalitatieve benadering geldt, waarbij van het ontgrondend bedrijf de ontwikkeling van kwalitatief goede projecten wordt verwacht. Per saldo dienen positieve effecten op de kwaliteit van het projectgebied te worden bereikt, zodat sprake is van een maatschappelijke meerwaarde.
2.7.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de aangevraagde ontgrondings- en herinrichtingswerkzaamheden, waarbij maatregelen voor natuurontwikkeling en recreatie worden getroffen, een voldoende maatschappelijke meerwaarde als bedoeld in de Beleidsnota Ontgrondingen hebben. Volgens het college staat echter onvoldoende vast dat de maatschappelijke meerwaarde van de ontgronding en herinrichting van de in de aanvraag genoemde percelen daadwerkelijk kan worden gerealiseerd. Hierover heeft het college in het bestreden besluit onder meer overwogen dat [appellante] slechts 2,8 ha van de in de aanvraag vermelde percelen in eigendom heeft en dat voor het treffen van maatregelen ten behoeve van natuurontwikkeling en recreatie op de overige percelen de toestemming is vereist van Attero, de eigenaar van die overige percelen. Volgens het college is het onzeker of Attero haar medewerking zal willen verlenen. Het college heeft [appellante] enkele malen verzocht een toestemmingsverklaring van Attero over te leggen. Bij brief van 31 januari 2011 heeft het college [appellante] verzocht aanvullende gegevens over te leggen over onder meer de openstelling van de groeve na ontgronding en herinrichting alsmede gegevens over de wijze waarop binnen de grenzen van het aangevraagde terrein invulling zal worden gegeven aan de mogelijkheden voor extensieve recreatie, waarbij met name aandacht diende te worden besteed aan de haalbaarheid. Nu [appellante] deze gegevens niet heeft overgelegd, is volgens het college onvoldoende aangetoond dat de vereiste maatschappelijke meerwaarde daadwerkelijk zal worden gerealiseerd. Het college heeft hierin aanleiding gezien de vergunning te weigeren.
Met betrekking tot het verbinden van voorschriften aan de vergunning stelt het college zich op het standpunt dat het opnemen van financiële voorschriften alleen garanties biedt voor de realisatie van de voorgenomen eindsituatie als de aangevraagde percelen in eigendom zijn van de aanvrager of als de eigenaar van de percelen een verklaring heeft afgegeven dat hij kan instemmen met de wijze van afwerking van de groeve.
2.7.3. Zoals onder 2.2.3 is overwogen, volgt uit de brieven van 22 december 2010 en 27 januari 2011 niet dat [appellante] de aanvraag heeft beperkt tot de daadwerkelijk te ontgronden percelen. De aanvraag heeft derhalve zowel betrekking op deze percelen met een gezamenlijke grootte van ongeveer 2,8 ha als op de ongeveer 8 ha aan percelen waarop uitsluitend herinrichtingswerkzaamheden zijn voorzien.
2.7.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de aangevraagde ontgronding en de in de aanvraag omschreven herinrichting ten behoeve van natuur en recreatie van de in de aanvraag opgenomen percelen van in totaal 10,8 ha tezamen een maatschappelijke meerwaarde opleveren als bedoeld in de Beleidsnota Ontgrondingen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Ontgrondingenwet is het belang van de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken een van de belangen ter bevordering en bescherming waarvan voorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden en in verband waarmee de vergunning kan worden geweigerd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2010 volgt dat dit belang met zich brengt dat het college bij de beslissing omtrent de verlening van een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet in beginsel een maatschappelijke meerwaarde mag verlangen voor de percelen waarop de aanvraag betrekking heeft.
2.7.5. Nu door het ontbreken van toestemming van Attero volgens het college de uitvoerbaarheid van de herinrichting van het grootste deel van het aangevraagde terrein niet is gewaarborgd, waardoor de maatschappelijke meerwaarde niet zal kunnen worden gerealiseerd, is de Afdeling van oordeel dat het in dit geval in zoverre gaat om een bij de ontgronding betrokken belang.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de herinrichting van de in de aanvraag vermelde percelen van Attero noodzakelijk is om een maatschappelijke meerwaarde als bedoeld in de Beleidsnota Ontgrondingen te bereiken. Hierbij is mede van belang dat de oppervlakte van deze percelen ongeveer 74% bedraagt van de totale oppervlakte van het terrein waarop de aanvraag betrekking heeft. Derhalve mocht niet alleen de uitvoerbaarheid van de ontgronding zelf - waarvoor in dit geval geen privaatrechtelijke belemmeringen bestaan -, maar ook de uitvoerbaarheid van de daarmee samenhangende herinrichting van de overige in de aanvraag opgenomen percelen bij de beslissing op de aanvraag worden betrokken.
2.7.6. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de uitvoerbaarheid van de in de aanvraag opgenomen herinrichtingsmaatregelen en de openstelling van het in de aanvraag betrokken deel van de groeve Spaubeek voor het publiek, voor zover het de ongeveer 8 ha aan percelen van Attero betreft, onzeker is zolang toestemming van Attero hiervoor ontbreekt. [appellante] heeft geen toestemmingsverklaring van Attero overgelegd. Ook anderszins heeft [appellante] niet aangetoond dat Attero bereid is medewerking te verlenen aan de herinrichting en openstelling van haar percelen. Dat Attero toestemming verleent voor de door [appellante] aangevraagde herinrichting en openstelling van haar percelen, kan niet worden afgeleid uit het feit dat Attero heeft meegewerkt aan een onderzoek van de provincie Limburg naar de stabiliteit en kwaliteit van de papierpulp in een aan haar toebehorend deel van de groeve Spaubeek.
2.7.7. Ten aanzien van het verbinden van voorschriften aan de vergunning overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de Afdeling af dat [appellante] in het bijzonder doelt op financiële voorschriften. Dergelijke voorschriften kunnen echter niet verzekeren dat de aan Attero toebehorende percelen daadwerkelijk worden heringericht ten behoeve van natuurontwikkeling en recreatie op de wijze die in de aanvraag is vermeld. Zoals hiervoor is overwogen, heeft [appellante] immers niet aangetoond dat Attero instemt met de voorgenomen herinrichting en openstelling van haar percelen.
2.7.8. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vergunning te weigeren.
Deze beroepsgrond faalt.
2.8. [appellante] betoogt verder dat het college bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met haar bedrijfsbelangen. Volgens [appellante] heeft het college haar bedrijfsbelang buiten beschouwing gelaten, terwijl bij het college bekend was dat weigering van de vergunning zou betekenen dat het bedrijf niet kan worden voortgezet.
2.8.1. Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitvoerbaarheid van de aangevraagde herinrichting en openstelling van het in de aanvraag betrokken deel van de groeve Spaubeek onvoldoende is verzekerd wegens het ontbreken van toestemming van Attero en heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten de vergunning om die reden te weigeren. De omstandigheid dat de bedrijfsbelangen van [appellante] door een weigering van de vergunning worden geschaad, maakt niet dat het college niet in redelijkheid de vergunning heeft mogen weigeren.
Deze beroepsgrond faalt.
Conclusie
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012
483.