ECLI:NL:RVS:2012:BV3248

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011988/1/T1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • E. Helder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over bestemmingsplan Nijmegen-Lindenholt met betrekking tot externe veiligheid en geluidsnormen

In deze tussenuitspraak van de Raad van State, gedateerd 8 februari 2012, wordt het bestemmingsplan "Nijmegen-Lindenholt" besproken, dat op 13 oktober 2010 door de gemeenteraad is vastgesteld. De appellanten, waaronder bewoners en de wijkvereniging De Meeuwse Acker, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De zaak betreft onder andere de bereikbaarheid van woningen bij calamiteiten, geluidsnormen en de luchtkwaliteit in de omgeving van het geplande schoolgebouw en woningen. De appellanten betogen dat de bereikbaarheid van de woningen in De Meeuwse Acker onvoldoende is gewaarborgd en dat de geluids- en luchtkwaliteitsnormen niet worden nageleefd. De Raad van State oordeelt dat de gemeenteraad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bereikbaarheid voldoende is gewaarborgd en dat de geluidstoename van 1 dB aanvaardbaar is. Echter, de Raad constateert dat de gemeenteraad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de cumulatie van risico's door de aanwezigheid van een aardgastransportleiding en een LPG-tankstation. De Raad draagt de gemeenteraad op om deze gebreken binnen 22 weken te herstellen en het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de afweging van belangen in het kader van ruimtelijke ordening en externe veiligheid.

Uitspraak

201011988/1/T1/R2.
Datum uitspraak: 8 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Nijmegen,
2. [appellant sub 2], wonend te Nijmegen,
3. de vereniging Wijkvereniging De Meeuwse Acker, gevestigd te Nijmegen,
en
de raad van de gemeente Nijmegen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Nijmegen-Lindenholt" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2010, en de wijkvereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], de wijkvereniging en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De raad, de wijkvereniging en de Stichting Alliantie Voortgezet Onderwijs voor Nijmegen en het land van Maas en Waal hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2011, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], in persoon, de wijkvereniging, vertegenwoordigd door C.M. Xhofleer-Derksen, dr. B.H.M. Kuijpers en N. Gest, en de raad, vertegenwoordigd door ir. M. Muntjewerff, J.L.H. Berkers, J.J. Groeneweg, H. Nijhuis, A.G.H. van den Hoogen, allen werkzaam bij de gemeente, en J.A. de Harder, zijn verschenen. Tevens is daar gehoord de Stichting Alliantie Voortgezet Onderwijs voor Nijmegen en het land van Maas en Waal, vertegenwoordigd door mr. E.C. Visser-Buizert, advocaat te Woerden.
2. Overwegingen
Bestuurlijke lus
2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Planbeschrijving
2.2. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor de woonwijken De Kamp, 't Broek en 't Acker. Het plan is hoofdzakelijk conserverend van aard. Daarnaast maakt het plan een aantal ontwikkelingen mogelijk, waaronder ten noorden van De Meeuwse Acker de aanleg van een ontsluitingsweg, de bouw van achttien woningen en een schoolgebouw en de herontwikkeling van de aldaar liggende sportvelden. Het plangebied ligt aan de westzijde van Nijmegen.
De beroepen van de wijkvereniging en [appellant sub 2]
Behoefte en omvang
2.3. Ter zitting is door de wijkvereniging verklaard dat zij de behoefte aan het in het plan voorziene schoolgebouw en de leerlingencapaciteit en omvang daarvan niet bestrijdt.
Procedurele bezwaren
2.4. De wijkvereniging voert aan dat zij ten onrechte niet in alle stadia is betrokken bij het overleg over het in het plan voorziene schoolgebouw en de woningen. In dit verband wijst zij erop dat voor het schoolgebouw en de sportvelden aanvankelijk het bestemmingplan "Lindenholt-Noord" zou worden vastgesteld. Volgens de wijkvereniging is de inspraaknota van februari 2010 misleidend, daar deze suggereert dat ook met haar overleg is gevoerd over voornoemde ontwikkelingen.
2.4.1. De Afdeling stelt vast dat de gronden waar het schoolgebouw, de nieuwe woningen en de sportvelden zijn voorzien in het ontwerpplan zijn betrokken. De procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan vangt aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Het voeren van overleg met omwonenden en het bieden van inspraak voorafgaande daaraan maken geen onderdeel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het ontbreken van overleg met, dan wel inspraak voor, de wijkvereniging heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het plan. Het betoog faalt.
2.5. De wijkvereniging voert aan dat onduidelijk was bij wie zienswijzen over het ontwerpplan konden worden ingediend. Zij wijst erop dat in een informatieve brief het college van burgemeester en wethouders is genoemd en in weekkrant de Brug de raad.
2.5.1. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover thans van belang, geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Ingevolge artikel 3:12, derde lid, aanhef en onder b en c, van de Awb, wordt in de kennisgeving vermeld wie in de gelegenheid worden gesteld om zienswijzen naar voren te brengen en op welke wijze dit kan geschieden. In weekkrant de Brug is vermeld dat een ieder zijn zienswijze inzake het ontwerpplan kenbaar kan maken bij de raad, zodat is voldaan aan artikel 3:12, derde lid, aanhef en onder c, van de Awb. Uit de Wro, noch enige andere wettelijke bepaling volgt dat het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is omwonenden middels een brief hiervan in kennis te stellen. Hoewel in de door de wijkvereniging genoemde brief het college van burgemeester en wethouders is genoemd, zijn hierdoor de belangen van de wijkvereniging dan wel de belangen van anderen niet geschaad, nu is gebleken dat ook de bij het college van burgemeester en wethouders binnengekomen zienswijzen door de raad in behandeling zijn genomen. Het betoog faalt.
2.6. Verder stelt de wijkvereniging dat het akoestisch onderzoek en de aanvullende berekening behorende bij het besluit tot vaststelling van hogere grenswaarden voor vijftien voorziene woningen en het schoolgebouw ten onrechte niet zijn toegestuurd aan de indieners van zienswijzen.
2.6.1. Noch uit de Wro noch uit enige andere wettelijke bepaling volgt in een geval als aan de orde de verplichting dergelijke stukken omtrent een dergelijk besluit toe te sturen aan de indieners van zienswijzen over een bestemmingsplan. Dit betoog faalt eveneens.
2.7. De wijkvereniging betoogt dat de raad de door haar naar voren gebrachte zienswijze onvolledig en onvoldoende gemotiveerd heeft beantwoord.
2.7.1. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van de zienswijze van de wijkvereniging afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Het betoog faalt.
2.8. De wijkvereniging voert aan dat bij de terinzagelegging van het ontwerpplan niet alle voor het besluit van belang zijnde stukken ter inzage zijn gelegd. In dit kader wijst zij op het advies van de regionale brandweer Gelderland-Zuid van 18 december 2009 en op het "Validatieonderzoek Stadsbrug luchtkwaliteit" Witteveen + Bos Raadgevende Ingenieurs B.V. van 30 november 2009 (hierna: het luchtkwaliteitsonderzoek).
2.8.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2.8.2. Vorenbedoeld luchtkwaliteitsonderzoek is niet aan te merken als een stuk dat redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling van het ontwerp als bedoeld in artikel 3:11 van de Awb. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat dit niet is verricht ten behoeve van de in het plan voorziene ontwikkelingen en dat in de toelichting bij het ontwerpplan en ook in het door de GGD ten behoeve van het plan uitgebrachte advies onder verwijzing naar het luchtkwaliteitsonderzoek is vermeld wat de relevante conclusies daarvan zijn. Voor zover van belang heeft de wijkvereniging hiervan derhalve kennis kunnen nemen. Dit betoog faalt.
2.8.3. Niet in geschil is dat het advies van de regionale brandweer Gelderland-Zuid kan worden aangemerkt als een op het plan betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling van het ontwerp. Evenmin is in geschil dat dit advies derhalve tezamen met het ontwerpplan ter inzage had moeten worden gelegd, maar dat dit aanvankelijk niet is gebeurd.
In de toelichting bij het ontwerpplan is de inhoud van het advies van de regionale brandweer Gelderland-Zuid verwoord. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat het op enig moment tijdens de termijn van terinzagelegging van het ontwerpplan alsnog ter inzage is gelegd. Daarnaast is het advies op dat moment aan de wijkvereniging ter beschikking gesteld. Zij heeft derhalve de mogelijkheid gehad hierop te reageren. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de wijkvereniging niet in haar belangen is geschaad. Omdat de inhoud van het advies in de toelichting bij het ontwerpplan is weergegeven, het op een later moment alsnog ter inzage is gelegd en is gebleken dat het advies ook tezamen met het vastgestelde plan ter inzage heeft gelegen, is evenmin aannemelijk dat door het in eerste instantie niet ter inzage leggen van het advies de belangen van derden zijn geschaad. Het betoog faalt.
2.9. De wijkvereniging stelt in beroep dat onduidelijk is of en wanneer uitvoering zal worden gegeven aan de voor het plan van belang zijnde motie "Schone lucht moet doorstromen".
2.9.1. De Afdeling overweegt dat dit bezwaar niet in deze procedure aan de orde kan komen aangezien dit geen betrekking heeft op het thans voorliggende plan. Het betoog faalt.
Bereikbaarheid bij calamiteiten
2.10. De wijkvereniging en [appellant sub 2] betogen dat ten gevolge van de in het plan voorziene ontwikkelingen de bereikbaarheid van de woningen in De Meeuwse Acker bij calamiteiten zal verslechteren. Zij vrezen dat hierdoor een onveilige situatie zal ontstaan. Hiertoe voeren zij aan dat niet wordt voldaan aan de adviezen van de brandweer en aan de nota "Randvoorwaarden en richtlijnen bluswatervoorziening en bereikbaarheid" van de brandweer Nijmegen (hierna: de Nota). In dit verband stellen zij dat de rijbanen in de woonwijk onvoldoende breed zijn en dat niet alle woningen, door het verdwijnen van het Fausto Coppipad en door de voorziene 'knip' in de twintigste straat, via twee aanrijroutes bereikbaar zullen zijn. [appellant sub 2] voert verder aan dat haar woning niet bereikbaar zal zijn indien zich een calamiteit voordoet met de onder de toegangsweg tot haar woning liggende aardgastransportleiding.
2.10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bereikbaarheid van de woningen in De Meeuwse Acker voldoende is gewaarborgd. Volgens de raad kunnen hulpdiensten door de nieuwe ontsluitingsweg aan de noordzijde van de woonwijk deze beter bereiken.
2.10.2. Ten behoeve van de in het plan voorziene ontwikkelingen is door de regionale brandweer Gelderland-Zuid op 18 december 2009 een advies uitgebracht. Door de brandweer Nijmegen is op 21 december 2009 eveneens een advies uitgebracht. In het laatstgenoemde advies is vermeld dat de voorwaarden wat betreft bereikbaarheid zijn opgenomen in de Nota. In beide adviezen is vermeld dat wat betreft de bereikbaarheid van De Meeuwse Acker belang wordt gehecht aan twee onafhankelijke aanrijroutes. In principe voldoet de ontsluiting van het plangebied, mits de voorgestelde knip in de zeventiende straat zodanig zal worden uitgevoerd dat brandweervoertuigen doorgang hebben.
In de plantoelichting staat dat de knip in de zeventiende straat zodanig zal worden uitgevoerd dat hulpdiensten nog wel toegang hebben. Ten aanzien van de woning van [appellant sub 2] is in het verweerschrift vermeld dat deze aan een doodlopende straat ligt en dat dit - nu woningen in principe langs twee kanten bereikbaar moeten zijn - voor een beperkt aantal woningen door de brandweer aanvaardbaar wordt geacht. Voorts is vermeld dat de woning van [appellant sub 2] ook thans niet via twee rijroutes bereikbaar is, nu het Fausto Coppipad uitsluitend toegankelijk is voor langzaam verkeer en niet voor voertuigen van hulpdiensten.
2.10.3. In de verbeelding is weergegeven dat De Meeuwse Acker in het zuidwesten door een bestaande ontsluitingsweg en in het noorden door de nieuwe ontsluitingsweg zal worden ontsloten. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de voorziene 'knippen' in de zeventiende en twintigste straat zodanig zullen worden uitgevoerd dat brandweervoertuigen er eenvoudig voorbij kunnen. Derhalve wordt voor nagenoeg alle woningen in De Meeuwse Acker voldaan aan het uitgangspunt dat deze bereikbaar dienen te zijn via twee aanrijroutes. Tevens is ter zitting namens de brandweer verklaard dat zij de rijbanen, ook bij de voorziene 'knippen', voldoende breed acht.
In de verbeelding is voorts weergegeven dat een tweetal woningen, waaronder de woning van [appellant sub 2], aan een doodlopende straat liggen. Haar woning zal hierdoor slechts door middel van één aanrijroute bereikbaar zijn. Nu dit slechts geldt voor een beperkt aantal woningen, en het plan bovendien geen wijziging brengt in de reeds bestaande situatie, acht de brandweer dit blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting in het voorliggende geval aanvaardbaar.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] dat haar woning niet bereikbaar zal zijn indien zich ter plaatse van de toegangsweg tot haar woning een calamiteit voordoet met de onder deze toegangsweg liggende aardgastransportleiding, overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting is van de zijde van de brandweer toegelicht dat de woning van [appellant sub 2] voorheen niet beter bereikbaar zou zijn geweest indien zich een calamiteit had voorgedaan met de aardgastransportleiding, nu het Fausto Coppipad niet toegankelijk is voor hulpdiensten. Gelet hierop, en gezien de geringe kans dat zich een calamiteit zal voordoen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad om deze reden het plan niet had mogen vaststellen.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bereikbaarheid bij calamiteiten ter plaatse van de woningen in de Meeuwse Acker voldoende is gewaarborgd. Het betoog faalt.
Geluid
2.11. [appellant sub 2] betoogt dat de in het plan voorziene ontwikkelingen zullen leiden tot ernstige geluidoverlast in en bij haar woning. Hiertoe voert zij aan dat de naast haar woning voorziene woning een geluidluwe zijde zal krijgen waardoor het geluid afkomstig van de IJpenbroekweg zal weerkaatsen in de richting van haar woning.
2.11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het geluid afkomstig van de IJpenbroekweg - waaraan twee uitvoegstroken worden toegevoegd - niet zal leiden tot ernstige geluidhinder bij de woning van [appellant sub 2]. Uit akoestisch onderzoek is gebleken dat het geluid ten gevolge van de wijzigingen aan de IJpenbroekweg zal leiden tot een geluidtoename van ongeveer 1dB en dat derhalve geen sprake is van een reconstructie als bedoeld in de Wet geluidhinder (hierna: Wgh). De raad acht een geluidtoename van 1dB aanvaardbaar.
2.11.2. Ten behoeve van de in het plan voorziene ontwikkelingen is akoestisch onderzoek verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek Nijmegen Lindenholt" van de Directie Grondgebied van de gemeente Nijmegen van 10 februari 2010 (hierna: het akoestisch onderzoek). Hierin is de geluidbelasting van de IJpenbroekweg in 2020 op de woning van [appellant sub 2] op twee waarneempunten berekend. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de wijzigingen aan deze weg zullen leiden tot een geluidtoename van 1,15 respectievelijk 1,16 dB. Daarbij is rekening gehouden met eventuele geluidreflecties.
2.11.3. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek gebreken dan wel leemten in kennis vertoont en dat de raad zich derhalve niet in redelijkheid op dit rapport heeft mogen baseren. Gelet op het feit dat bij het berekenen van de geluidbelasting rekening is gehouden met geluidreflectie en gezien de geringe geluidtoename, bestaat geen grond voor het oordeel dat door het weerkaatsen van het geluid afkomstig van de IJpenbroekweg op de naast haar woning voorziene woning onaanvaardbare geluidoverlast zal ontstaan in en bij de woning van [appellant sub 2]. Het betoog faalt.
Bomen
2.12. [appellant sub 2] betoogt dat klachten van de bewoners van de naast haar perceel voorziene woningen haar zullen nopen de bomen op haar perceel te verwijderen. Zij stelt dat de afdeling grondzaken van de gemeente haar in 1991 heeft verzekerd dat er in de toekomst niets gebouwd zou worden binnen 500 meter van de Neerbosscheweg.
2.12.1. Volgens de raad is de door [appellant sub 2] gestelde toezegging niet gedaan. Voorts bestaat er volgens de raad geen verplichting om de bomen te kappen.
2.12.2. De Afdeling overweegt dat door [appellant sub 2] niet aannemelijk is gemaakt dat er in 1991 door of namens de raad de verwachting is gewekt dat tussen haar perceel en de Neerbosscheweg nooit zou mogen worden gebouwd. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] dat zij door klachten genoodzaakt zal zijn de bomen op haar perceel te verwijderen, overweegt de Afdeling dat dit niet rechtstreeks uit het plan voortvloeit en vorenbedoelde vrees derhalve in deze procedure niet aan de orde kan komen. Het betoog faalt.
Luchtkwaliteit
2.13. De wijkvereniging kan zich niet verenigen met de in het plan neergelegde keuze van de raad om het schoolgebouw van het Mondial College en de daarbij behorende sporthal binnen 300 meter van de Neerbosscheweg en op korte afstand van de IJpenbroekweg te realiseren.
Zij vreest dat luchtverontreiniging op de locatie waar deze gebouwen zijn voorzien zal leiden tot negatieve gevolgen voor de gezondheid van de leerlingen en leraren.
De wijkvereniging betoogt dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de luchtkwaliteit ter plaatse van het in het plan voorziene schoolgebouw. Zij stelt dat de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) op deze locatie zullen worden overschreden. Voorts voert de wijkvereniging aan dat het plan in strijd is met het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen), althans dat hieraan had moeten worden getoetst. Ten slotte betoogt de wijkvereniging dat met de locatie waar het schoolgebouw en de sporthal zijn voorzien ten onrechte wordt afgeweken van de "GGD-Richtlijn medische milieukunde: luchtkwaliteit en gezondheid" (hierna: de GGD-richtlijn) en het ten behoeve van het plan door de GGD uitgebrachte "Advies nieuwbouw Mondial College Lindenholt-Noord" (hierna: het GGD-advies), nu hierin wordt aanbevolen de gebouwen niet binnen 300 meter van de Neerbosscheweg te bouwen.
2.13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) in het voorliggende geval niet van toepassing is, nu de Neerbosscheweg en de IJpenbroekweg geen rijks- of provinciale wegen zijn. Het al dan niet mogelijk maken van ruimtelijke ontwikkelingen langs gemeentelijke wegen is een gemeentelijke aangelegenheid. De raad heeft zelf onverplicht advies gevraagd aan de GGD en heeft bij de vaststelling van het plan daarmee rekening gehouden. Tevens acht de raad van belang dat uit onderzoek dat is verricht in het kader van de realisatie van een tweede brug over de Waal, is gebleken dat op de locatie waar het schoolgebouw is voorzien de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) niet worden overschreden.
2.13.2. Het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk", dat de bouw van het schoolgebouw en de sporthal mogelijk maakt, is ingevolge artikel 12, lid 12.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover thans van belang, bestemd voor maatschappelijke voorzieningen. Het zuidelijke bouwvlak binnen dit plandeel, waar het schoolgebouw is voorzien, is op ongeveer 111 meter van de Neerbosscheweg en ongeveer 50 meter van de IJpenbroekweg gesitueerd. De kortste afstand van het noordelijke bouwvlak, waar de sporthal is voorzien, tot de Neerbosscheweg en de IJpenbroekweg bedraagt ongeveer 62 onderscheidenlijk 50 meter.
2.13.3. In artikel 2, eerste lid, van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) is bepaald dat indien de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift betrekking heeft op een geval dat behoort tot een bij artikel 3 aangewezen categorie waarvan de locatie geheel of gedeeltelijk is of zal zijn gelegen op een afstand van:
a. minder dan 300 meter vanaf de rand van een rijksweg, of
b. minder dan 50 meter vanaf de rand van een provinciale weg, en op die locatie sprake is van een overschrijding of dreigende overschrijding op of na het daarbij behorende tijdstip van een in voorschrift 2.1 of 4.1 van bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde, die uitoefening of toepassing op een zodanige wijze plaatsvindt dat deze niet leidt tot een toename van het aantal ter plaatse verblijvende personen.
In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, is bepaald dat als categorie van gevallen, bedoeld in artikel 2, wordt aangewezen gebouwen, geheel of gedeeltelijk bestemd of in gebruik ten behoeve van basisonderwijs, voortgezet onderwijs of overig onderwijs aan minderjarigen.
2.13.4. Ten behoeve van de in het plan voorziene ontwikkelingen is geen afzonderlijk luchtkwaliteitsonderzoek verricht. Wel heeft in 2009, vanwege het voornemen om een tweede brug over de Waal te realiseren, onderzoek plaatsgevonden naar de luchtkwaliteit rondom bepaalde wegen - waaronder de Neerbosscheweg - in Nijmegen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het luchtkwaliteitsonderzoek. Hieruit volgt dat de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) uitsluitend binnen een beperkte afstand van de Neerbosscheweg en de IJpenbroekweg worden overschreden, maar niet op de locatie waar het schoolgebouw en de sporthal zijn voorzien.
Voorts is door de GGD een advies uitgebracht betreffende de mogelijke gezondheidseffecten van verkeersgerelateerde luchtverontreiniging voor leerlingen van de voorziene school. Het GGD-advies is gebaseerd op de GGD-richtlijn. In het GGD-advies staat dat hoewel de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) op de desbetreffende locatie niet worden overschreden, wordt geadviseerd dergelijke gevoelige bestemmingen bij voorkeur niet binnen 300 meter van een snelweg te bouwen. Bouwen binnen een afstand van 100 meter wordt sterk afgeraden.
Mocht worden besloten de school in de zone tussen 100 en 300 meter van de Neerbosscheweg te bouwen, dan raadt de GGD aan aanvullende maatregelen te treffen. Daarbij kan worden gedacht aan het bouwen van de school op een afstand van ten minste 50 meter van de IJpenbroekweg, het nemen van technische maatregelen om de luchtkwaliteit in de school te verbeteren en, mits een andere locatie voorhanden is, het verplaatsen van de sportvelden.
2.13.5. De Afdeling stelt vast dat de raad in het kader van de vaststelling van het plan geen afzonderlijk onderzoek naar de luchtkwaliteit op de locatie waar het schoolgebouw is voorzien heeft laten verrichten, maar zich wel heeft gebaseerd op het luchtkwaliteitsonderzoek waarin ook de situatie bij de Neerbosscheweg is onderzocht. De wijkvereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek gebreken dan wel leemten in kennis vertoont en dat de raad zich derhalve niet op dit rapport heeft mogen baseren.
Ten aanzien van het betoog van de wijkvereniging dat het schoolgebouw wegens strijd met het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) niet op de voorziene locatie mag worden gebouwd - nu volgens haar de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) op deze locatie zullen worden overschreden - overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 2, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3, aanhef en onder a, van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen), mogen gebouwen ten behoeve van voortgezet onderwijs niet worden opgericht op een afstand van minder dan 300 meter vanaf de rand van een rijksweg of minder dan 50 meter vanaf de rand van een provinciale weg, als ter plaatse sprake is van een overschrijding of dreigende overschrijding van een in voorschrift 2.1 of 4.1 van bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde en het aantal ter plaatse verblijvende personen zal toenemen. Niet in geschil is dat de IJpenbroekweg en het deel van de Neerbosscheweg waarlangs de school is voorzien geen provinciale- of rijkswegen, maar gemeentelijke wegen zijn. Gelet hierop zijn deze bepalingen van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) in het voorliggende geval niet van toepassing. Daargelaten de vraag of in het onderhavige geval betekenis had moeten worden toegekend aan de stelling van de wijkvereniging dat de Neerbosscheweg niet verschilt van een provinciale of rijksweg, overweegt de Afdeling dat er geen sprake is van een overschrijding of dreigende overschrijding van een in voorschrift 2.1 of 4.1 van bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde.
Voorts is gebleken dat de raad hetgeen in het GGD-advies is bepaald onderschrijft en dit als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan. Op grond hiervan is het schoolgebouw op meer dan 100 meter van de Neerbosscheweg voorzien. Voorts zijn, nu het schoolgebouw is voorzien in de zone tussen 100 en 300 meter van de Neerbosscheweg, zoals aangegeven in het GGD-advies, aanvullende maatregelen genomen. Zo is het schoolgebouw voorzien op een afstand van ongeveer 50 meter van de IJpenbroekweg en zullen technische maatregelen worden genomen om de luchtkwaliteit in de school te verbeteren. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad een onjuiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. Hetgeen de wijkvereniging heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het betoog faalt.
Bodem
2.14. De wijkvereniging betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met de geconstateerde grondwaterverontreiniging in de gronden waar het schoolgebouw en de sportvelden zijn voorzien. Zij wijst op de risico's voor de volksgezondheid. Volgens de wijkvereniging is ten onrechte geen nader onderzoek verricht en had de locatie moeten worden gesaneerd.
2.14.1. De raad stelt hieromtrent dat de aangetroffen lichte verontreiniging geen gevaar vormt voor het huidige en beoogde gebruik van de gronden als sport- en schoollocatie. Dit staat volgens de raad niet aan de uitvoerbaarheid van het plan aan de weg.
2.14.2. De Afdeling stelt voorop dat de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.
2.14.3. Ten behoeve van de in het plan voorziene ontwikkelingen is een verkennend bodemonderzoek verricht. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Verkennend bodemonderzoek sportvelden Lindenholt Noord in Nijmegen" van Lankelma Geotechniek Almelo B.V. van 20 januari 2010 (hierna: het bodemonderzoek). Hierin is vermeld dat in het grondwater voor de parameters nikkel, koper en lood de interventiewaarde en voor de concentratie kobalt de tussenwaarde wordt overschreden. Bij herbemonstering is uitsluitend een overschrijding van de concentratie nikkel aangetoond. Voorts staat in het bodemonderzoek dat nu er in het onderzoeksgebied geen bron aanwezig is, uitvoering van nader onderzoek niet zinvol is. Geconcludeerd wordt dat er op basis van de aard en mate van de geconstateerde verontreiniging een aantal beperkingen kan bestaan, waarbij kan worden gedacht aan het onttrekken van grondwater ten behoeve van bouwplannen en het besproeien van de sportvelden.
2.14.4. De wijkvereniging heeft de juistheid van het bodemonderzoek en de conclusies ervan niet bestreden. Gezien de geringe beperkingen die, zoals in het bodemonderzoek is vermeld, op basis van de grondwaterverontreiniging kunnen ontstaan, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er op basis van het bodemonderzoek niet in redelijkheid van heeft mogen uitgaan dat de bodemgesteldheid niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.
Externe veiligheid
2.15. De wijkvereniging en [appellant sub 2] betogen dat het plan in strijd is met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: Revi). Hiertoe voert de wijkvereniging aan dat gezien het in het plan voorziene schoolgebouw het groepsrisico van het LPG-tankstation aan de Neerbosscheweg 700 ten onrechte niet is berekend. Verder stelt de wijkvereniging dat een rampenbestrijdingsplan voor het tankstation ontbreekt. [appellant sub 2] voert aan dat bij de berekening van het groepsrisico van het tankstation een groter gebied beschouwd zou moeten worden dan het invloedsgebied van 150 meter, omdat het effectgebied van een "Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion" (hierna: BLEVE) groter is dan deze 150 meter.
2.15.1. De raad stelt hieromtrent dat hoewel het effectgebied van een BLEVE groter is dan 150 meter, het groepsrisico op grond van het Bevi en de Revi slechts berekend behoeft te worden voor het invloedsgebied van 150 meter.
2.15.2. De Afdeling stelt vast dat het Bevi en de Revi van toepassing zijn op het tankstation.
Ingevolge artikel 5, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 4, vijfde lid, onder a, van het Bevi, voor zover thans van belang, neemt het bevoegd gezag bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro, de in de Revi vastgestelde afstand tot kwetsbare objecten in acht en houdt hij bij een besluit als bedoeld in het eerste lid op grond waarvan de bouw of vestiging van beperkt kwetsbare objecten wordt toegelaten rekening met de bij die regeling vastgestelde afstand tot beperkt kwetsbare objecten, indien dat besluit betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk ligt binnen het invloedsgebied van een LPG-tankstation.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Bevi, voor zover hier van belang en samengevat weergegeven, wordt in de plantoelichting verantwoording afgelegd over het groepsrisico van de voor het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan van belang zijnde, aanwezige inrichtingen.
In tabel 1 van bijlage 2 van de Revi wordt voor de verantwoording van het groepsrisico met betrekking tot een LPG-tankstation een afstand tot de grens van het invloedsgebied van 150 meter aangehouden.
2.15.3. Aan het perceel Neerbosscheweg 700 waar het LPG-tankstation ligt is de bestemming "Bedrijf - Verkooppunt motorbrandstoffen met lpg" toegekend. De kortste afstand tussen dit perceel en het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk", waar het schoolcomplex is voorzien, bedraagt ongeveer 110 meter.
2.15.4. In de plantoelichting is vermeld dat het groepsrisico dient te worden berekend tot een afstand van 150 meter van het LPG-tankstation. Aan het tankstation kan, gelet op de kenmerken daarvan, de kwalificatie 4B worden toegekend op grond van de RIVM-notitie "GR-tabel voor LPG-tankstations die voldoen aan het LPG-convenant", aldus de plantoelichting. Uit de notitie volgt dat de oriënterende waarde voor de inrichting niet wordt overschreden indien er niet meer dan 350 personen (semi-)permanent binnen de groepsrisicocontour aanwezig zullen zijn. Nu hiervan geen sprake zal zijn, omdat binnen het invloedsgebied - met uitzondering van een deel van het schoolcomplex - geen kwetsbare objecten aanwezig zijn, zal de oriënterende waarde voor het groepsrisico niet worden overschreden.
2.15.5. Uit de plantoelichting volgt dat het groepsrisico voor het LPG-tankstation aan de Neerbosscheweg 700 is berekend. Tevens is door de raad het rampenbestrijdingsplan voor dit tankstation overgelegd. Gelet hierop mist het betoog van de wijkvereniging dat het groepsrisico van het tankstation niet is berekend en dat een rampenbestrijdingsplan daarvoor ontbreekt feitelijke grondslag.
Voorts overweegt de Afdeling dat op grond van het Bevi en de Revi de berekening en de verantwoordingsplicht van het groepsrisico zijn beperkt tot ten minste het in de Revi gedefinieerde invloedsgebied. In tabel 1 van bijlage 2 van de Revi is de afstand tot de grens van het invloedsgebied voor LPG-tankstations vastgesteld op 150 meter. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een grotere afstand in acht zou moeten worden genomen. Bij de berekening van het groepsrisico in het voorliggende geval behoefde dan ook geen groter gebied beschouwd te worden dan het invloedsgebied van 150 meter. Het betoog faalt.
2.16. De wijkvereniging betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in nieuwe ontwikkelingen - het schoolgebouw en achttien woningen - op korte afstand van een aardgastransportleiding. Hierbij wordt niet voldaan aan de in de Circulaire "Zonering langs hogedruk aardgastransportleidingen 1984" (hierna: de Circulaire) opgenomen richtafstanden. Zij stelt dat de raad ten onrechte niet heeft gemotiveerd op welke gronden hij afwijkt van de in de Circulaire genoemde afstand van twintig meter. Verder voert de wijkvereniging aan dat het plan om verscheidene redenen in strijd is met het Besluit externe veiligheid buisleidingen (hierna: het Bevb), waarop de raad heeft geanticipeerd.
Voorts betoogt de wijkvereniging dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt of en in hoeverre sprake is van cumulatie van risico's door de in het plangebied aanwezige aardgastransportleiding, het LPG-tankstation en het transport van gevaarlijke stoffen over de Neerbosscheweg.
2.16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de in de Circulaire opgenomen afstanden verouderd zijn. Hij heeft derhalve daarmee geen rekening gehouden, maar - zoals aangeraden door de minister van VROM bij brief van 22 september 2009 - geanticipeerd op het Bevb. Volgens de raad wordt voldaan aan de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico, nu de plaatsgebonden risicocontour van de aardgastransportleiding nul meter bedraagt. Tevens wordt de oriënterende waarde niet overschreden, waardoor sprake is van een acceptabel groepsrisico. Van strijd met het Bevb is dan ook geen sprake, aldus de raad. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt voorts dat volgens de raad, wat betreft de cumulatie van groepsrisico's, in het onderhavige geval sprake is van een verwaarloosbaar en dus acceptabel groepsrisico. De cumulatie van groepsrisico's in het plangebied is volgens de raad niet relevant, omdat sprake is van een zeer laag groepsrisico.
2.16.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Bevb, zoals dit per 1 januari 2011 in werking is getreden, voor zover hier van belang, wordt bij de vaststelling van een bestemmingsplan op grond waarvan de aanleg, de bouw of vestiging van een kwetsbaar object bij een buisleiding wordt toegelaten, een grenswaarde in acht genomen van 10-6 per jaar met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor kwetsbare objecten.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op grond waarvan de aanleg van een buisleiding of de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object wordt toegelaten, tevens het groepsrisico in het invloedsgebied van de buisleiding verantwoord. In de plantoelichting worden als in mede in acht te nemen factoren vermeld:
d. andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan;
f. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval;
g. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de buisleiding of buisleidingen die het groepsrisico mede veroorzaakt of veroorzaken, om zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp of zwaar ongeval voordoet.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, stelt het voor dat besluit bevoegde gezag, voorafgaand aan de vaststelling van een besluit als bedoeld in het eerste lid, het bestuur van de regionale brandweer in wiens regio het gebied ligt waarop dat besluit betrekking heeft, in de gelegenheid om in verband met het groepsrisico advies uit te brengen over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval en over de zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied van de buisleiding.
2.16.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 februari 2011 in zaak nr.
201007266/1/R3) zijn de in de Circulaire opgenomen normen verouderd. Gelet hierop heeft de raad in het voorliggende geval in redelijkheid kunnen aansluiten bij de normen uit het ontwerpbesluit Bevb.
Ten aanzien van het betoog van de wijkvereniging dat het bestreden besluit niet voldoet aan de normen uit het Bevb, overweegt de Afdeling het volgende. Niet in geschil is dat de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico dan wel de oriënterende waarde door het toelaten van de school en bedoelde woningen op de betrokken afstand van de aardgastransportleiding niet worden overschreden. Uit de plantoelichting volgt dat de regionale brandweer Gelderland-Zuid ten behoeve van het plan een advies heeft uitgebracht ten aanzien van de externe veiligheid. Voorts is in de plantoelichting aandacht besteed aan de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval en de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp of zwaar ongeval voordoet.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat de raad andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan niet heeft bezien en niet in de plantoelichting heeft vermeld. Gelet hierop heeft de raad bij de voorbereiding van het besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard.
2.16.4. Ten aanzien van het betoog van de wijkvereniging dat de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt of en in hoeverre in het plangebied sprake is van cumulatie van het groepsrisico van verschillende risicobronnen, overweegt de Afdeling het volgende. In de plantoelichting is niets vermeld over eventuele cumulatie van het groepsrisico door de aanwezigheid van een aardgastransportleiding, het LPG-tankstation en het transport van gevaarlijke stoffen. Hoewel uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad zich inmiddels op het standpunt stelt dat hij het gecumuleerde groepsrisico verwaarloosbaar en derhalve acceptabel acht, is de Afdeling van oordeel dat de raad het gecumuleerde groepsrisico in het plangebied tot dusverre onvoldoende heeft verantwoord. Gelet hierop heeft de raad bij de voorbereiding van het besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard.
2.16.5. Gelet op het hiervoor overwogene is het bestreden besluit op voornoemde punten genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.17. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met het plan voor zover het bedrijventerrein Kerkenbos en de Wijchenseweg geen onderdeel daarvan uitmaken. In dit verband wijst hij op de verkeersaantrekkende werking van het bedrijventerrein, waardoor op de Weijbroekweg die dient ter ontsluiting van de in het plan opgenomen woonwijken filevorming ontstaat. Volgens [appellant sub 1] is door het buiten het plan laten van het bedrijventerrein en de Wijchenseweg onvoldoende rekening gehouden met de belangen van de bewoners van de woonwijken.
2.17.1. De raad stelt hieromtrent dat in het plan uitsluitend de woonwijken die behoren tot het stadsdeel Nijmegen-Lindenholt zijn opgenomen. Dit stadsdeel vormt volgens de raad een stedenbouwkundige eenheid met een duidelijke begrenzing, waartoe het bedrijventerrein en de Wijchenseweg niet behoren.
2.17.2. De Afdeling stelt vast dat het bedrijventerrein Kerkenbos en de Wijchenseweg geen deel uitmaken van het plangebied. Voor zover [appellant sub 1] zich niet kan verenigen met de begrenzing van het plan overweegt de Afdeling dat gelet op de systematiek van de Wro de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.
In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat het plan uitsluitend voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor de woonwijken die behoren tot het stadsdeel Nijmegen-Lindenholt, waartoe het bedrijventerrein en de Wijchenseweg niet behoren.
2.18. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat hij ten opzichte van het vorige planologische regime wordt beperkt in zijn bouwmogelijkheden. In dit verband stelt hij dat het niet langer mogelijk is voor zijn garage, naast het voorste deel van zijn woning, een ingangspartij en carport te bouwen. Verder voert [appellant sub 1] aan dat de totale oppervlakte van parkeervoorzieningen binnen de bestemming "Tuin" ten onrechte maximaal 50 procent bedraagt. Ten slotte voert [appellant sub 1] aan dat ten gevolge van het plan bestaande legale bouwwerken ten onrechte onder het overgangsrecht worden gebracht.
2.18.1. De raad stelt hieromtrent dat het voorheen geldende planologische regime de bouw van onder meer de woning van [appellant sub 1] mogelijk maakte. Nu de woningen in het plangebied thans zijn gebouwd, heeft de raad met het voorliggende plan beoogd te voorzien in een actuele en passende regeling voor deze woningen. Daarbij is rekening gehouden met de bestaande bebouwing en de bouwmogelijkheden waarin het vorige plan voorzag, aldus de raad. Teneinde verstening van de voortuin te voorkomen, hetgeen de raad als onwenselijk beschouwt, heeft de raad de totale oppervlakte van ongebouwde parkeervoorzieningen binnen de bestemming "Tuin" beperkt.
2.18.2. Aan de voorzijde van het perceel van [appellant sub 1] is de bestemming "Tuin" toegekend. Aan de daaraan grenzende gronden waarop zijn woning staat en de daarachter liggende gronden - met uitzondering van het achterste deel van zijn perceel - is de bestemming "Wonen" toegekend.
Ingevolge artikel 15, lid 15.2.2, aanhef en onder a, sub 1, van de planregels, voor zover hier van belang, mogen binnen de bestemming "Tuin" aangrenzend aan het hoofdgebouw aan- en uitbouwen met een maximale diepte van 1,5 meter gemeten vanaf de gevel van het hoofdgebouw worden gebouwd.
Ingevolge artikel 15, lid 15.3, aanhef en onder a, mag het totale oppervlak van ongebouwde parkeervoorzieningen, indien de aangrenzende gronden binnen het bouwperceel bestemd zijn tot "Wonen", niet meer dan 50 procent van de tot "Tuin" bestemde gronden bedragen.
Ingevolge artikel 18, lid 18.2.2, aanhef en onder c, sub 1, mogen aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen binnen de bestemming "Wonen" op het bouwperceel zowel binnen als buiten de aanduiding 'bouwvlak' worden opgericht; buiten de aanduiding 'bouwvlak' mogen aan- en uitbouwen aangrenzend aan het hoofdgebouw tot maximaal 3 meter achter de achtergevellijn worden gebouwd. Bestaande legale aan- en uitbouwen dieper dan 3 meter achter de achtergevellijn mogen worden vernieuwd of veranderd, mits de afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot.
2.18.3. Aan het perceel van [appellant sub 1] was in het voor het plan geldende uitwerkingsplan, "Lindenholt-West N-III" uit 1986, de bestemming "Woondoeleinden - A" toegekend. Op grond van dit uitwerkingsplan was het toegestaan op het gehele perceel bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bouwen. Er werden geen beperkingen gesteld aan de totale oppervlakte aan parkeerverhardingen op het perceel.
2.18.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het voorheen geldende uitwerkingsplan "Lindenholt-West N-III" voorzag in ruime bouwmogelijkheden voor onder meer het perceel van [appellant sub 1] en dat de raad thans, nu de woningen in het plangebied zijn gerealiseerd, heeft beoogd te voorzien in een actueel en passend bestemmingsplan.
2.18.5. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere regels voor gronden vaststellen en bouwmogelijkheden beperken. De raad heeft daarbij in dit geval aangesloten bij de bestaande bebouwing en heeft daarnaast beoogd te voorzien in bepaalde uitbreidingsmogelijkheden. De raad heeft in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het beperken van de bouwmogelijkheden voor aan- en uitbouwen en carports dan aan het belang van [appellant sub 1] bij het realiseren van een bijgebouw met een grotere diepte dan 1,5 meter en een carport binnen de bestemming "Tuin". Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 1] deze bouwmogelijkheid tot dusverre onbenut heeft gelaten en niet is gebleken van concrete plannen tot gebruikmaking ervan. Eveneens heeft de raad een groter gewicht kunnen toekennen aan het beperken van het totale oppervlakte van ongebouwde parkeervoorzieningen binnen de bestemming "Tuin", dan aan het belang van [appellant sub 1] bij continuering van de voorgaande planologische regeling. Ten slotte volgt uit het plan dat aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen binnen het bouwvlak en daarbuiten tot maximaal drie meter achter de achtergevellijn mogen worden gebouwd. Nu daarnaast bestaande legale bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dieper dan drie meter achter de achtergevellijn mogen worden vernieuwd of veranderd, zijn deze - anders dan [appellant sub 1] stelt - als zodanig bestemd en vallen deze daarmee niet onder het overgangsrecht.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan leidt tot een onaanvaardbare beperking van de bouwmogelijkheden van [appellant sub 1]. Het betoog faalt.
2.19. Het beroep van [appellant sub 1] richt zich voorts tegen het plandeel met de bestemming "Tuin" voor het achterste deel - een strook grond van drie meter - van zijn perceel. Hij betoogt dat het toekennen van de bestemming "Tuin" aan dit deel van zijn perceel in strijd is met de stedenbouwkundige matrix die voor bestaande woonbebouwing in Nijmegen wordt gehanteerd. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat op deze gronden ten onrechte geen erfafscheiding met een hoogte van meer dan één meter is toegestaan.
[appellant sub 1] vreest dat dit zal leiden tot overlast en tot het risico van inbrekers op zijn gronden.
2.19.1. Volgens de raad is ter bescherming van het groene karakter van de strook grond langs de achter het perceel liggende watergang hieraan de bestemming "Tuin" toegekend. Teneinde te beletten dat de waterkanten 'verstenen' zijn bijgebouwen alsmede erfafscheidingen met een hoogte van meer dan één meter ter plaatse niet wenselijk. Ter zitting is van de zijde van de raad verklaard dat [appellant sub 1] wel op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) op een afstand van meer dan één meter afstand van de watergang vergunningvrij en ongeacht de bestemming "Tuin" een erfafscheiding met een hoogte van maximaal twee meter mag realiseren.
2.19.2. Aan het achterste deel - een strook grond van drie meter - van het perceel van [appellant sub 1] is de bestemming "Tuin" toegekend. Aan de daaraan grenzende watergang zijn de bestemming "Water" en de aanduiding 'Water - Waterlopen' toegekend.
Ingevolge artikel 15, lid 15.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de voor "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor tuinen en groenvoorzieningen.
Ingevolge artikel 15, lid 15.2.1, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming erfafscheidingen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 15, lid 15.2.2, onder c, voor zover thans van belang, mag de bouwhoogte van erfafscheidingen niet meer dan één meter bedragen.
2.19.3. In de plantoelichting is vermeld dat voor de bestaande woonbebouwing in Nijmegen stedenbouwkundige uitgangspunten zijn opgenomen in de stedenbouwkundige matrix. Voorts is vermeld dat er een vijftal gebiedstypen wordt onderscheiden waarvoor uitgangspunten zijn geformuleerd en dat de in het plangebied aanwezige bebouwing is te typeren als "jaren '70 en '80 wijken". Uit de stedenbouwkundige matrix volgt dat de tuin voor de voorgevellijn van een woning ligt, en het erf achter de achtergevellijn.
2.19.4. Vast staat dat het toekennen van de bestemming "Tuin" aan het achterste deel van het perceel van [appellant sub 1] in strijd is met het in de stedenbouwkundige matrix opgenomen uitgangspunt dat de tuin voor de voorgevellijn van een woning dient te liggen. De raad acht afwijking van dit uitgangspunt in het voorliggende geval gerechtvaardigd, teneinde het groene karakter van de gronden langs de watergang te behouden en te voorkomen dat de waterkanten 'verstenen'. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Uit de planregels volgt dat binnen de bestemming "Tuin" - teneinde het groene en open karakter van de waterkant te behouden - onder meer erfafscheidingen met een hoogte van meer dan één meter niet zijn toegestaan. Ter zitting is van de zijde van de raad gesteld dat op grond van de Wabo binnen de bestemming "Tuin" op ten minste één meter afstand van de watergang wel vergunningvrij een erfafscheiding van twee meter hoogte kan worden gerealiseerd. De Afdeling stelt vast dat de watergang beschouwd kan worden als openbaar toegankelijk gebied in de zin van artikel 2, sub 12, onder b, ten derde van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Op grond van artikel 2, sub 12, onder b, van bijlage II van het Bor is het toegestaan om zonder omgevingsvergunning voor het bouwen binnen het perceel met de bestemming "Tuin" op een afstand van meer dan één meter van de watergang een erfafscheiding van niet hoger dan twee meter op te richten. Planregel artikel 15, lid 15.2.2, onder c, voor zover daarin is bepaald dat de bouwhoogte van erfafscheidingen niet meer dan één meter mag bedragen, staat hieraan niet in de weg. Op grond van onderdeel a van deze bepaling is het overigens toegestaan om in de strook vanaf de watergang tot een afstand van één meter een erfafscheiding van niet meer dan één meter hoog op te richten. Het betoog mist feitelijke grondslag.
2.20. [appellant sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte de oprichting van jongerenontmoetingsplaatsen binnen de bestemming "Groen" mogelijk maakt. [appellant sub 1] acht dergelijke voorzieningen niet passend binnen deze bestemming. Voorts acht hij het plan op dit punt in strijd met de rechtszekerheid, nu op iedere locatie en ongelimiteerd binnen de bestemming "Groen" jongerenontmoetingsplaatsen kunnen worden gerealiseerd. Hij vreest dat de oprichting van een jongerenontmoetingsplaats nabij zijn woning zal leiden tot ernstige overlast.
2.20.1. De raad acht de mogelijkheid jongerenontmoetingsplaatsen te realiseren binnen de bestemming "Groen" zowel passend binnen deze bestemming als wenselijk. Hierdoor kan volgens de raad het groene karakter van het gebied worden behouden, maar kunnen waar wenselijk dergelijke voorzieningen worden gerealiseerd. Omdat het onduidelijk is waar en wanneer er behoefte bestaat aan een dergelijke voorziening, is het onmogelijk op voorhand hiervoor een locatie aan te wijzen. Het oprichten van een jongerenontmoetingsplaats zal in overleg met omwonenden plaatsvinden en tegen het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen ervan kan bezwaar worden ingesteld, aldus de raad.
2.20.2. Ingevolge artikel 11, lid 11.1, aanhef en onder d, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor bijbehorende voorzieningen zoals jongerenontmoetingsplaatsen.
Ingevolge artikel 11, lid 11.2.1, aanhef en onder a, mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming gebouwen en overkappingen ten behoeve van jongerenontmoetingsplaatsen worden gebouwd.
2.20.3. Het oprichten van jongerenontmoetingsplaatsen binnen de bestemming "Groen" acht de Afdeling op zichzelf niet onaanvaardbaar. Vaststaat echter dat het plan geen beperkingen stelt aan het aantal van deze voorzieningen dat kan worden gerealiseerd. Evenmin is in het plan vastgelegd op welke locaties jongerenontmoetingsplaatsen kunnen worden opgericht. Gezien de aard van deze voorzieningen, eventuele gevolgen die het gebruik van gronden als jongerenontmoetingsplaats kan hebben, de geringe afstand van woningen tot gronden waar deze kunnen worden gerealiseerd en de ruimtelijke relevantie van genoemde aspecten - aantal en locatie -, is de Afdeling van oordeel dat de raad niet heeft kunnen nalaten in het plan vast te leggen op welke locaties jongerenontmoetingsplaatsen kunnen worden gerealiseerd dan wel op welke gronden deze voorziening juist niet kan worden gerealiseerd. Het plan verdraagt zich wat betreft het gebruik van gronden met de bestemming "Groen" als jongerenontmoetingsplaats niet met het beginsel der rechtszekerheid. Gelet op het voorgaande heeft de raad de belangen van [appellant sub 1] bij het stellen van beperkingen aan het aantal en het vastleggen van de locaties onvoldoende onderkend, zodat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.20.4. Gelet op het hiervoor overwogene is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met het rechtszekerheidbeginsel en artikel 3:2 van de Awb.
Bestuurlijke lus
2.21. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
De raad dient daartoe met inachtneming van de overwegingen 2.16.3. en 2.16.4. alsnog onderzoek te verrichten naar andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan, alsmede het gecumuleerde groepsrisico in het plangebied te verantwoorden en, zo nodig, het besluit in zoverre te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling.
Voorts dient de raad daartoe met inachtneming van overweging 2.20.3. het bestreden besluit in zoverre alsnog vast te stellen met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid en in zoverre te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling, in die zin dat beperkingen aan het aantal en de locatie van jongerenontmoetingsplaatsen worden gesteld.
In het geval dat het besluit mede wordt gewijzigd in verband met het gestelde in de overwegingen 2.16.3. en 2.16.4., dient daarbij toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. In het geval dat het besluit slechts wordt gewijzigd in verband met het gestelde in 2.20.3., behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend gemaakt te worden.
Proceskostenvergoeding en overige beroepsgrond
2.22. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. Tevens zal in de einduitspraak, gelet op de samenhang met het geconstateerde gebrek in 2.16.3., de beroepsgrond van de wijkvereniging inzake de alternatieve locaties voor het in het plan voorziene schoolgebouw worden besproken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de raad van de gemeente Nijmegen op om binnen 22 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:
- het besluit van 13 oktober 2010 te herstellen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 2.21. en het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
- de uitkomst tevens aan de Afdeling mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012
271-694.