201109622/1/A1.
Datum uitspraak: 8 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Westerhoven, gemeente Bergeijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 juli 2011 in zaak nr. 11/1047 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk.
Bij besluit van 18 augustus 2010 heeft het college een verzoek van [appellant] om handhavend tegen onder meer de zonder bouwvergunning op het perceel aan de [locatie] te Westerhoven (hierna: het perceel) opgerichte veldschuur op te treden afgewezen.
Bij besluit van 15 februari 2011 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juli 2011, verzonden op 26 juli 2011, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] bij haar ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het door hem tegen de weigering om handhavend op te treden tegen het in afwijking van de verleende bouwvergunning oprichten van de veldschuur gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 15 februari 2011 in zoverre vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit evenwel in stand blijven en voor het overige ongegrond. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2011, hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2012, waar [appellant], bijgestaan door ing. A.F.M. Manders, en het college, vertegenwoordigd door M. van den Hurk, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [partij] als partij gehoord.
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de veldschuur zonder de daartoe vereiste bouwvergunning is opgericht, zodat het college daartegen handhavend kon optreden, als door hem verzocht.
2.1.1. Dat betoog faalt. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet handhavend kon optreden, als verzocht. Het heeft bij besluit van 11 december 1991 bouwvergunning verleend voor het oprichten van een veldschuur op het perceel. De gestelde omstandigheid dat de veldschuur in strijd is met het bestemmingsplan, doet aan de rechtsgeldigheid van die vergunning niet af. De rechtbank heeft terecht overwogen dat die in rechte onaantastbaar is.
2.2. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de veldschuur in afwijking van de verleende bouwvergunning voor het houden van vleesstieren wordt gebruikt, zodat het college in elk geval daartegen handhavend kon optreden.
2.2.1. Ook dat betoog faalt. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het evenmin tegen het gestelde gebruik van de veldschuur voor het houden van vleesstieren handhavend kon optreden. De bij besluit van 11 december 1991 verleende bouwvergunning beperkt het gebruik ervan niet tot het opslaan van landbouwwerktuigen.
2.3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank, door de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 15 februari 2011 in stand te laten, heeft miskend dat de veldschuur in afwijking van de verleende bouwvergunning is opgericht.
2.3.1. Dat betoog slaagt. Niet in geschil is dat de veldschuur niet overeenkomstig de verleende bouwvergunning is uitgevoerd. Het college heeft ten onrechte van handhavend optreden daartegen afgezien. Slechts indien handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, mag in verband daarmee van optreden in die concrete situatie worden afgezien. In dit geval zijn geen zodanig bijzondere omstandigheden gebleken, dat het college in verband daarmee van handhavend optreden mocht afzien. Bij de beoordeling van het verzoek heeft het, door te volstaan met een afweging van belangen van enerzijds [appellant] en anderzijds [partij], het algemeen belang dat met handhaving gediend is miskend. De afwijking van de bij besluit van 11 december 1991 verleende bouwvergunning, bestaande uit het over de gehele lengte dicht metselen van de veldschuur en het plaatsen van onder meer een deur, is geen overtreding van geringe aard en ernst. Dat de overtreding, als gesteld, reeds lange tijd bestaat, is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid, in verband waarmee het college van handhaving mocht afzien.
2.4. Hetgeen [appellant] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] niet uiteengezet, dat en waarom de desbetreffende overwegingen onjuist dan wel onvolledig zijn. Er bestaat derhalve in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde gedeelte van het besluit van 15 februari 2011 daarbij in stand heeft gelaten. De uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Het college dient met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het door [appellant] tegen het besluit van 18 augustus 2010 gemaakte bezwaar, voor zover dat is gericht tegen de weigering handhavend op te treden tegen het bouwen in afwijking van de op 11 december 1991 verleende bouwvergunning, te beslissen.
2.6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 juli 2011 in zaak nr. 11/1047, doch slechts voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 15 februari 2011 daarbij in stand zijn gelaten;
III. bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012