In deze zaak heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe op 13 december 2010 aan [appellante] meegedeeld dat, indien zij een aanvraag om verlening van een ontgrondingen-vergunning voor een tweede zandwinninglocatie in Zuidwest-Drenthe zou indienen, deze niet verleend zou worden. Op 24 mei 2011 heeft het college het bezwaar van [appellante] tegen deze mededeling niet-ontvankelijk verklaard. Hierop heeft [appellante] op 11 juli 2011 beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij de gronden zijn aangevuld op 9 augustus 2011. De zaak is behandeld door een meervoudige kamer, maar is later verwezen naar een enkelvoudige kamer. De Afdeling heeft besloten het onderzoek ter zitting achterwege te laten, omdat partijen hiermee instemden.
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat er geen feiten of omstandigheden zijn die zich verzetten tegen het doen van uitspraak zonder zitting. [Appellante] betoogde dat het indienen van een aanvraag voor de vergunning onevenredig bezwarend is vanwege de tijdsinvestering en de kosten. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat het indienen van een aanvraag voor een ontgrondingenvergunning niet als onevenredig bezwarend kan worden aangemerkt, ook al kan het meer tijd en kosten met zich meebrengen dan een aanvraag voor een bouwvergunning. De brief van 13 december 2010 werd niet als een besluit aangemerkt, en het college heeft het bezwaar van [appellante] terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak, mr. R.W.L. Loeb, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat, en is openbaar uitgesproken op 8 februari 2012.