201107888/1/R3.
Datum uitspraak: 15 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Valkenswaard,
2. [appellant sub 2], wonend te Valkenswaard,
3. [appellant sub 3], wonend te Valkenswaard,
appellanten,
de raad van de gemeente Valkenswaard,
verweerder.
Bij besluit van 29 juni 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Kerkakkerstraat" en het gelijknamige exploitatieplan vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2011, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2011, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2012, waar [appellant sub 1] en anderen, bij monde van [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Eindhoven, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.C.L. Walta en drs. C. Evers, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plan maakt de bouw van ongeveer 37 grondgebonden woningen mogelijk nabij Het Laar in Valkenswaard.
Het beroep van [appellant sub 1] en anderen
2.2. [appellant sub 1] en anderen, die aan Het Laar wonen, betogen dat de raad ten onrechte het plan, en dan met name de plandelen met de bestemming "Wonen (W)" en de aanduidingen "aaneengebouwd (aeg)" en "specifieke bouwaanduiding - patio (sba-pt)" en de plandelen met de bestemming "Wonen (W)" en de aanduidingen "aaneengebouwd (aeg)" heeft vastgesteld. Zij voeren aan dat de afstand van deze plandelen tot hun woningen niet overeenkomt met de in de zienswijzennota genoemde afstanden en stellen dat de raad bij de vaststelling van het plan in zoverre is uitgegaan van onjuiste feiten. Voorts voeren zij aan dat is voorzien in een te hoge woningdichtheid en te hoge maximale bouwhoogten. Verder vrezen zij een ernstige aantasting van hun privacy. Zij voeren aan dat in strijd met de gemeentelijke structuurvisie de bestaande groenstructuur niet behouden blijft. Verder voeren zij aan dat de voorziene ontsluiting van het plangebied te smal is en zal leiden tot verkeersonveilige situaties. Daarbij wijzen zij er op dat de voorziene ontsluiting maar 4.80 meter breed is en dat voor een eenrichtingsweg met fietspaden in twee richtingen en een voetpad een breedte van 5.50 meter noodzakelijk is.
2.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de vaststelling van het plan de verbeelding heeft voorgelegen en dat de raad derhalve niet is uitgegaan van onjuiste afstanden van de voorziene woningen tot de woningen van [appellant sub 1] en anderen. De in de zienswijzennota genoemde afstanden berusten op een meetfout. Het plan voorziet niet in te veel woningen en zal niet leiden tot een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Verder heeft de raad onderzoek laten doen naar de ontsluiting van het plangebied, waaruit volgt dat een weg met een breedte van 4.80 meter afdoende is om te voorzien in een veilige ontsluiting.
2.2.2. Het betoog dat de raad bij de vaststelling van het plan is uitgegaan van onjuiste afstanden faalt. Uit de verbeelding volgt dat de afstand tussen de woningen aan Het Laar 23 en 25 en de voorziene woningen op de gronden met de bestemming "Wonen (W)" en de aanduiding "aaneengebouwd (aeg)" ongeveer 30 meter is. De woningen met de bestemming "Wonen (W)" en de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - patio (sba-pt)" komen blijkens de verbeelding op ongeveer 25 meter van de woningen aan Het Laar [..] tot en met [..] te staan. De raad heeft het plan, zoals ook weergegeven op de verbeelding, vastgesteld en is daarbij dan ook uitgegaan van voormelde afstanden en heeft deze aanvaardbaar geacht. Dat per abuis in de zienswijzennota iets grotere afstanden zijn genoemd doet daar niet aan af en is geen reden voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.2.3. Mede gelet op voormelde betrekkelijk ruime afstanden tot de woningen van [appellant sub 1] en anderen en de maximale bouwhoogte van 9 meter is de Afdeling voorts van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat voormelde plandelen geen onevenredige aantasting van de privacy van [appellant sub 1] en anderen met zich zullen brengen.
2.2.4. Het betoog dat de voorziene woningbouw in strijd is met het gemeentelijke beleid faalt eveneens. Daarbij is van belang dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat het plan voorziet in groen. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat het bebouwen van het bestaande speelterrein in strijd is met gemeentelijk beleid en dat per saldo geen sprake zou zijn van een versterking van de ruimtelijke structuur, zoals bedoeld in de gemeentelijke structuurvisie. Daarbij heeft de raad in redelijkheid kunnen betrekken dat de woningen onder meer zijn voorzien op een plek waar voorheen een bedrijf was gevestigd.
2.2.5. Met betrekking tot de voorziene ontsluiting op de Kerkakkerstraat overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat de op de verbeelding aangegeven ontsluiting een minimale breedte heeft van 4.80 meter. De raad heeft, gelet op de zogenoemde CROW-normen, aangegeven dat met deze breedte ter plaatse kan worden voorzien in een veilige en toereikende ontsluiting. Voor zover [appellant sub 1] en anderen in dit verband hebben betoogd dat niet kan worden voorzien in een weg met aan weerszijden een fietspad, overweegt de Afdeling dat de concrete inrichting van de weg in deze procedure niet aan de orde is en zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat op geen enkele wijze kan worden voorzien in een veilige en toereikende ontsluiting bij een breedte van 4.80 meter. Het betoog faalt.
2.2.6. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] en anderen geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.3. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" achter zijn perceel aan de [locatie sub 2] heeft vastgesteld. Hij voert aan dat hierdoor de achterzijde van zijn perceel niet meer bereikbaar zal zijn voor gemotoriseerd verkeer, waardoor het onderhoud van het ter plaatse aanwezige bosje ernstig wordt bemoeilijkt. De ter plaatse aanwezige drie meter brede inrit kan niet meer worden gebruikt en een andere toereikende ontsluiting is niet mogelijk. Verder voert hij aan dat de raad zich ten onrechte niet houdt aan de van gemeentewege gedane toezegging dat de bestaande ontsluiting zal worden gehandhaafd.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" een ontsluiting aan de achterzijde van het perceel aan de [locatie sub 2] niet uitsluit, aangezien de gegeven bestemming voorziet in de aanleg van een achterpad. De raad wijst er op dat bij de verkoop van de woningen een recht van overpad zal worden vastgelegd in de betreffende notariële akte. Verder betwist de raad dat er door hem een toezegging is gedaan dat voorzien zou worden in een ontsluiting voor gemotoriseerd verkeer door middel van een verkeersbestemming aan de achterzijde van het perceel.
2.3.2. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor tuinen en erven. Uit de verbeelding volgt dat aan de achterzijde van het perceel [locatie sub 2] een plandeel met de bestemming "Wonen (W)" ligt, waarvan de gronden die bedoeld zijn voor tuinen en erven en die een diepte hebben van ongeveer 10 meter, direct grenzen aan voormeld perceel. In het voorheen geldende plan was aan de achterzijde van dat perceel voorzien in een verkeersbestemming die evenwel niet is gerealiseerd, aangezien aan de achterzijde van het perceel een speelveldje aanwezig is.
2.3.3. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen voor gronden vaststellen.
Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat hij aan de brief van 6 april 1999 van de sector ruimtelijk beheer van de gemeente het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat de ontsluiting aan de achterzijde van zijn perceel zou worden gehandhaafd, wordt overwogen dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad in 1999 zodanige verwachtingen zijn gewekt dat het thans aan de orde zijnde plan in de door hem gewenste verkeersbestemming zou moeten voorzien. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
Vast staat dat de gronden met de bestemming "Wonen (W)" onder meer gebruikt mogen worden als erf en dat deze functie de aanleg van een achterpad naar de achterzijde van het perceel van [appellant sub 2] niet uitsluit. Het gebruik dat [appellant sub 2] van de inrit en het achterliggende speelveldje maakt om met een shovel/tractor zijn perceel aan de achterzijde te bereiken, is met deze bestemming niet verenigbaar. Een dergelijk gebruik kan immers niet onder de functie van erf, behorende bij een woonbestemming, worden gerekend. De raad heeft in dit geval bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van woningbouw ter plaatse dan aan het belang van [appellant sub 2] bij het behoud van de overigens ook nooit verwezenlijkte verkeersbestemming aan de achterzijde van zijn perceel. Daarbij is ook van belang dat is gebleken dat het gebruik van de ontsluiting met voormeld zwaar gemotoriseerd materieel slechts incidenteel plaatsvindt en dat niet aannemelijk is gemaakt dat voor het onderhoud van het perceel geen gebruik kan worden gemaakt van de ontsluiting aan de voorzijde van het perceel. Dat in dat geval mogelijk gebruik zal moeten worden gemaakt van kleiner materieel maakt dat niet anders.
2.3.4. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.3.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.4. [appellant sub 3] betoogt dat de raad ten onrechte de plandelen met de bestemming "Wonen (W)" en de aanduiding "aaneengebouwd (aeg)" nabij zijn perceel aan de [locatie sub 3] heeft vastgesteld. Hij vreest een ernstige aantasting van zijn woon- en leefklimaat, nu zijn achtertuin thans begrensd wordt door een muur van 5 meter hoog en deze vervangen zal worden door woningen met een maximale hoogte van 9 meter en de achtertuinen van deze woningen gaan grenzen aan zijn achtertuin. Bovendien is de raad eraan voorbij gegaan dat op de perceelsgrens een bijgebouw met een hoogte van 5,5 meter kan worden gebouwd.
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de voorziene woningen het woon- en leefklimaat van [appellant sub 3] niet ernstig zullen aantasten, aangezien de afstand tussen de nieuwe woningen en zijn perceel en de zich daarop bevindende woning voldoende is. Ook mogelijke bijgebouwen zullen het woon- en leefklimaat ter plaatse niet ernstig aantasten, aldus de raad.
2.4.2. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a en b, van de planregels zijn de voor "Wonen (W) aangewezen gronden bestemd voor wonen, tuinen en erven.
Ingevolge artikel 6, lid 6.2, onder 6.2.1, voor zover hier van belang, mag het hoofdgebouw uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak en mag de goot- en bouwhoogte van het hoofdgebouw niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte" is aangegeven.
Ingevolge artikel 6, lid 6.2, onder 6.2.2, voor zover hier van belang, geldt voor het bouwen van bijgebouwen gelegen buiten het bouwvlak dat de maximale bouwhoogte 5,5 meter bedraagt.
2.4.3. De Afdeling stelt vast dat de afstand van de woning van [appellant sub 3] tot het dichtstbijzijnde bouwvlak ongeveer 25 meter bedraagt. Gelet op deze afstand en de maximale bouwhoogte van 9 meter heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 3]. Dat er thans een muur van 5 meter hoog op de perceelsgrens staat maakt dat niet anders. Daarbij is van belang dat de voorziene woningen op een grotere afstand komen te staan dan de bedoelde muur. Ook de mogelijkheid om buiten het bouwvlak tot op de perceelsgrens een bijgebouw met een hoogte van 5,5 meter te bouwen heeft de raad in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten, aangezien evenmin aannemelijk is dat dit, mede gelet op de tussen de woning van [appellant sub 3] en de perceelsgrens aanwezige tuin, zal leiden tot een onevenredige aantasting van zijn woon- en leefklimaat.
2.4.4. Voorts heeft [appellant sub 3] zich in zijn beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van zijn zienswijze. In de zienswijzennota is de raad uitvoerig ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 3] heeft in zijn beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in zoverre onjuist zou zijn.
2.4.5. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestreden plandelen strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
2.4.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep [appellant sub 3] geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kegge
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012