201103141/1/A1 en 201102679/1/A1.
Datum uitspraak: 15 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de stichting Stichting Rondom de Binding, gevestigd te Koog aan de Zaan, gemeente Zaanstad,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Zaanstad,
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 8 februari 2011 in zaken nrs. 10-5065, 10-5066 en 10-5151 en in zaken nrs. 09-2838 en 09-2791 in de gedingen tussen:
de stichting Stichting Rondom de Binding,
[appellant sub 2]
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Bij besluit van 28 april 2009 heeft het college met toepassing van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure aan de gemeente Zaanstad vrijstelling verleend voor het beperkt openstellen van de busbrug "De Binding" (hierna: de busbrug) te Zaandam.
Bij besluit van 18 maart 2010 heeft het college de busbrug, voor zover hier van belang, gedeeltelijk gesloten verklaard.
Bij besluit van 25 augustus 2010 heeft het college het door de stichting en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 8 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door de stichting en [appellant sub 2] tegen de besluiten van 28 april 2009 en 25 augustus 2010 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2011, hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 28 november 2011, waar de stichting en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Burgemeestre, advocaat te Amsterdam, en ir. R.W. Meijlof, ing. K Auée, P. Duijn, mr. R. Geerling, ing. R. van der Leije, ir. L.K. Steerenberg en mr. B.S. Abdoelkariem, zijn verschenen.
2.1. Het college heeft bij besluit van 28 april 2009 ten behoeve van het gebruik van de busbrug voor alle verkeer, met uitzondering van vrachtverkeer, gedurende 24 uur per dag op zaterdagen, zondagen en feestdagen en gedurende 20 uur per dag - met name niet van 07.00 uur tot 09.00 uur en van 16.00 uur tot 18.00 uur - met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals deze luidde ten tijde van belang, vrijstelling verleend van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "2e Uitwerking bestemmingsplan Westerzijderveld 1:2500 fase 3 te Koog aan de Zaan" en "Uitwerkingsplan 'Busroute-502' van het bestemmingsplan Westerwatering" (hierna: de bestemmingsplannen). Bij besluit van 25 augustus 2010 heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 18 maart 2010, waarbij de busbrug is gesloten voor vrachtverkeer alsmede voor alle verkeer op maandag tot en met vrijdag van 07.00 uur tot 09.00 en van 16.00 tot 18.00 uur, met uitzondering van lijndiensten van het openbaar vervoer en (brom)fietsers, ongegrond verklaard.
2.2. Het college stelt dat het door de stichting ingediende nadere stuk wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten, daar pas in dit stuk gronden zijn aangevoerd die zijn gericht tegen de uitspraak van de rechtbank over het besluit van 25 augustus 2010 en het college het nadere stuk pas op 21 november 2011 heeft ontvangen.
2.2.1. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
2.2.2. De Afdeling heeft de zaak op 28 november 2011 ter zitting behandeld. Gelet op artikel 8:58, eerste lid, van de Awb konden partijen tot en met 17 november 2011 nadere stukken indienen. Het nadere stuk is voorafgaand aan het verstrijken van de ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Awb geldende termijn bij de Afdeling ingediend. In het hogerberoepschrift is door de stichting reeds aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar pleidooi voor een verruiming van de sluitingstijden van de busbrug, welke tijden zijn opgenomen in het besluit van 25 augustus 2010. In het nadere stuk heeft de stichting argumenten aangevoerd ter onderbouwing van het genoemde pleidooi. Het college heeft ter zitting inhoudelijk op dit stuk gereageerd. Gelet hierop en gezien de aard en inhoud van het nadere stuk, verzet de goede procesorde zich er niet tegen dat het nadere stuk bij de beoordeling van het hoger beroep wordt betrokken.
2.3. De stichting betoogt primair dat de rechtbank in haar uitspraak over het besluit van 28 april 2009 heeft miskend dat het college in plaats van het verlenen van vrijstelling het bestemmingsplan had moeten herzien. Subsidiair betoogt zij dat de rechtbank heeft miskend dat de openstelling van de busbrug een project van bovenlokaal belang is en aldus valt onder speerpunt 14 'Infrastructuur' van het provinciale beleid, waarvoor het college geen vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO mag verlenen.
2.3.1. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, zoals deze luidde ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen, onder welke omstandigheden vooraf hun verklaring dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel gemotiveerd, waarom het te realiseren project binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied past, aldus die bepaling.
2.3.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het feit dat eerder is getracht om de verdere openstelling van de brug in een bestemmingsplan op te nemen, geen reden is om het verzoek om vrijstelling af te wijzen.
2.3.3. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland heeft bij besluit van 19 juli 2005 het "Beleid inzake de toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" (hierna: de beleidsnotitie) vastgesteld. Daarin zijn categorieën van gevallen aangewezen waarin het college, zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar, krachtens artikel 19, tweede lid van de WRO vrijstelling voor het desbetreffende project kan verlenen. In de beleidsnotitie is tevens vermeld dat een verklaring van geen bezwaar ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO nodig is, zodra een speerpunt van provinciaal ruimtelijk beleid aan de orde is. Speerpunt 14 van het provinciaal ruimtelijk beleid ziet, voor zover hier van belang, op projecten betreffende de aanleg van wegen (inclusief wegomleggingen). Onder wegen worden uitsluitend begrepen de wegen behorende tot de hoofdwegenstructuur (de rijks- en provinciale wegen) en de wegaansluitingen daarop. Het gaat om de wegverbindingen van bovenlokaal belang die een belangrijke stroomfunctie hebben. Deze kunnen ook binnen de bebouwde kom liggen.
2.3.4. Het college heeft onweersproken gesteld dat stroomfuncties alleen worden toegedicht aan wegen in de hoogste categorie van de infrastructuur als autosnelwegen en grote provinciale wegen. Niet aannemelijk is gemaakt dat De Binding binnen de reikwijdte van speerpunt 14 valt, nu de weg niet onder de hoofdinfrastructuur valt of een stroomfunctie zal vervullen. Het college was dan ook bevoegd krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.
2.4. De stichting betoogt dat de rechtbank in haar uitspraak over het besluit van 28 april 2009 heeft miskend dat het project niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Volgens haar is niet aangetoond dat de sociale cohesie tussen de woonwijken Westerwatering en Westerkoog wordt bevorderd door middel van de openstelling van de busbrug. Volgens de stichting en [appellant sub 2] heeft de rechtbank niet onderkend dat de toegestane openstelling zal leiden tot een onaanvaardbare toename van het verkeer en daarmee tot een aantasting van het woon- en leefklimaat in de woonwijken. Zij voeren in dit verband aan dat de rechtbank heeft miskend dat het akoestisch onderzoek en de bijbehorende wegverkeersgegevens waarop het besluit is gebaseerd onjuistheden bevatten, zodat dit onderzoek ten onrechte aan het besluit ten grondslag is gelegd. Zo is volgens hen in de uitgangssituatie gerekend met te lage verkeersintensiteiten, is een onjuiste definitie gehanteerd van het begrip sluipverkeer, is mede om die reden uitgegaan van te lage verkeersintensiteiten in de toekomstige situatie, zijn de twee wijken ten onrechte tezamen aangemerkt als één wijk, is een onjuiste begrenzing van de wijk Westerwatering aangehouden en is ten onrechte geen of in onvoldoende mate rekening gehouden met toekomstige ontwikkelingen zoals onder meer de bouw van het nieuwe stadscentrum Inverdan, toekomstige ontwikkelingen binnen de wijk Westerkoog, de vestiging van de IKEA, de introductie van betaald parkeren in Houtwerf, een extra aansluiting op de A8 en een wijziging aan de spoorwegovergang Guisweg-provinciale weg, welke ontwikkelingen zullen leiden tot een verhoging van het aantal verkeersbewegingen over de busbrug. De stichting en [appellant sub 2] stellen in dit verband verder dat de namens het college verrichte telling van het sluipverkeer niet representatief is, aangezien de telling slechts betrekking heeft op één uur op één dag en niet volgens de juiste methode is uitgevoerd en dat niet is onderkend dat bijna al het doorgaande verkeer via de weg de Wildeman zal worden afgewikkeld. De stichting wijst in dit verband op eigen tellingen en kentekenregistraties, uitgevoerd in de zomer en het najaar van 2011. Zij verwijst verder naar een door haar uitgevoerde berekening aan de hand van een verkeersmodel van het CROW, waarbij het aantal verkeersbewegingen in de uitgangssituatie veel hoger is dan blijkt uit de gegevens waarop het college zich heeft gebaseerd. De stichting betoogt daarnaast dat de inrichting van de rondweg tot verkeersonveilige situaties leidt, zodat deze weg niet geschikt is voor doorgaand verkeer en een toename van verkeer moet worden vermeden. [appellant sub 2] stelt voorts in dit kader dat het autogebruik voor korte afstanden zal toenemen, hetgeen ongunstig is voor het milieu. Hij voert tot slot aan dat onduidelijk is welke uitgangspunten zijn gehanteerd bij het opstellen van het gemeentelijk verkeersmodel en dat dit model niet aan de berekening van de tot uitgangspunt genomen wegverkeersgegevens had mogen worden, hetgeen volgens hem ten onrechte niet is onderkend door de rechtbank. Hij verwijst in dit verband naar eigen berekeningen.
2.4.1. In de ruimtelijke onderbouwing wordt vermeld dat een goede ontsluiting van de wijken Westerkoog en Westerwatering naar de hoofdwegenstructuur van Zaanstad ontbreekt. De openstelling van de busbrug dient om de bereikbaarheid van de wijken Westerwatering en Westerkoog structureel te verbeteren. De beide wijken beschikken slechts over een eenzijdige ontsluiting, hetgeen met name in de wijk Westerwatering, gezien de toekomstige uitbreiding van het aantal woningen en de uitbreiding van het kantooroppervlak in verband met de realisering van het project Inverdan, onvoldoende is. Voorts is met de openstelling van de busbrug beoogd om de sociale/maatschappelijke cohesie tussen de genoemde wijken te versterken. In het besluit van 28 april 2009 wordt ter toelichting vermeld dat hierbij valt te denken aan het gebruik van de auto door oudere bewoners om bezoek af te leggen. Tussen de beide wijken moet thans aanzienlijk worden omgereden en is het wenselijk om het aantal omrijdkilometers te beperken. Daarbij is volgens het college van belang dat de voorzieningen in de wijk Westerkoog uitgebreider zijn dan in de wijk Westerwatering, zodat de bewoners van de wijk Waterwatering gemakkelijker boodschappen kunnen doen in de wijk Westerkoog. Tot slot acht het college van belang dat de veiligheid in geval van calamiteiten beter kan worden gewaarborgd door de openstelling van de busbrug, door de ontsluiting van de wijk Westerwatering te verbeteren.
2.4.2. Aan de besluiten van 28 april 2009 en 18 maart 2010 heeft het college een rapport van 22 juni 2008, aangevuld op 12 juni 2009, van Lichtveld Buis & Partners B.V. naar de effecten van het openstellen van de busbrug voor onder meer wegverkeerslawaai (hierna: het akoestisch rapport) ten grondslag gelegd. De prognose van het aantal motorvoertuigen dat van de busbrug gebruik zal gaan maken en waarvan in het akoestisch rapport is uitgegaan is tot stand gekomen met behulp van het verkeersmodel van de gemeente Zaanstad (hierna: het verkeersmodel). Na het nemen van de genoemde besluiten heeft Goudappel Coffeng de verkeersberekeningen die ten grondslag lagen aan het akoestisch rapport beoordeeld. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Second opinion verkeersgebruik busbrug De Binding", van 23 augustus 2010 (hierna: het nadere rapport). Het nadere rapport moet worden aangemerkt als nadere motivering van de ruimtelijke onderbouwing en van het akoestisch rapport.
2.4.3. In het nadere rapport wordt het verkeersmodel en het verkeersmodel waarop het akoestisch rapport is gebaseerd als volgt toegelicht. In het verkeersmodel is onder meer rekening gehouden met de toekomstige aantallen inwoners en arbeidsplaatsen, de toekomstige verkeersnetwerken en diverse parameters die de autonome ontwikkeling van het toekomstige autogebruik berekenen, waaronder de ontwikkeling van de brandstofprijs en de ontwikkeling van het autobezit. Voorts is rekening gehouden met een aantal toekomstige ontwikkelingen. Het verkeersmodel gaat ervan uit dat het verkeer kiest voor de snelste route, waarbij rekening wordt gehouden met onder meer verkeerslichten en verkeersdrempels. Met toepassing van het verkeersmodel is uitgegaan van een toename van het verkeer van 500 motorvoertuigen per etmaal naar 7900 motorvoertuigen per etmaal in 2018. Daarbij geldt dat 500 motorvoertuigen per etmaal moeten worden aangemerkt als sluipverkeer. Dit aantal is ontleend aan een modelberekening van september 2009 van het college. Voertuigen die vanaf het hoofdwegennet via het verblijfsgebied (in dit geval de Westerkoog dan wel de Westerwatering) of categorie C-weg naar een andere weg rijden uit het hoofdwegennet zonder een herkomst of bestemming te hebben in het verblijfsgebied zijn daarbij als sluipverkeer aangemerkt.
In het nadere rapport is vermeld dat het verkeersmodel betrouwbaar kan worden geacht voor de berekening van de geluidbelasting vanwege het gebruik van de busbrug, dat het aantal van 7900 motorvoertuigen per etmaal in 2018 correct is berekend met het verkeersmodel en dat het aantal van 500 motorvoertuigen per etmaal als sluipverkeer representatief is. In het nadere rapport is verder vermeld dat een op 29 juni 2010 uitgevoerde verkeerstelling en een op 1 juli 2010 uitgevoerd kentekenonderzoek de prognoses ondersteunen, waarbij wordt opgemerkt dat het gebruik van de busbrug in het verkeersmodel mogelijk is overschat aangezien uit de telling blijkt dat de feitelijke verkeersintensiteit iets lager is dan de geprognosticeerde verkeersintensiteit. In het nadere rapport is verder een gevoeligheidsanalyse uitgevoerd, om te beoordelen of de verkeersintensiteiten waarvan in de berekeningen is uitgegaan niet zijn onderschat. In de gevoeligheidsanalyse is de snelheid van de route met 10 km/uur verhoogd en is als uitgangspunt gehanteerd dat al het verkeer gebruik maakt van de kortste route. Ook op basis van de gevoeligheidsanalyse is geen sprake van meer dan 500 motorvoertuigen per etmaal als sluipverkeer. In het nadere rapport is een verdeling van 40-60% aangehouden over de doorgaande wegen De Glazenmaker en De Wildeman, welke verdeling op basis van het kentekenonderzoek op 47-53% uitkomt.
2.4.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de door het college gehanteerde definitie van het begrip sluipverkeer in het licht van de doelstelling van de openstelling van de busbrug niet onredelijk is.
Ten aanzien van de door de stichting en [appellant sub 2] genoemde toekomstige ontwikkelingen heeft het college te kennen gegeven dat de ontwikkeling van Inverdan en de ontwikkeling van het terrein Zuiderhout, inclusief de vestiging van perifere en grootschalige detailhandel op dat terrein, waaronder een eventuele vestiging van IKEA, in het verkeersmodel zijn opgenomen en dat de ontwikkelingen in de wijk Westerkoog, de extra aansluiting op de A8 en het doortrekken van de A8 in westelijke richting op de A9, de vestiging van de IKEA, de introductie van betaald parkeren in Houtwerf en de mogelijke wijzigingen aan de spoorwegovergang Guisweg/provinciale weg ten tijde van het nemen van het besluit nog niet concreet waren, zodat het daarmee nog geen rekening behoefde te houden bij het nemen van het besluit van 28 april 2009. De stichting en [appellant sub 2] hebben deze stellingen niet gemotiveerd bestreden.
Het college heeft verder gesteld dat de uitgevoerde visuele telling en het uitgevoerde kentekenonderzoek slechts zijn bedoeld om de juistheid van de prognose van de gebruikte verkeersmodellen te onderbouwen; het besluit is echter gebaseerd op de verkeersprognoses. Voorts heeft het college ter zitting uiteengezet dat het thans niet mogelijk is om representatieve verkeerstellingen uit te voeren, in verband met werkzaamheden bij Westerwatering en Westzaan. Wanneer de werkzaamheden zijn uitgevoerd zullen in 2012 nieuwe tellingen worden uitgevoerd. De door de stichting overgelegde tellingen zijn volgens het college niet representatief, aangezien de telling op zaterdag heeft plaatsgevonden gedurende de werkzaamheden en aangezien is uitgegaan van een onjuiste extrapolatiefactor voor de tellingen tussen 18.00 uur en 19.00 uur, daar in deze periode de verkeersintensiteiten hoger zijn dan het geval was bij de telling van het college die plaatsvond van 12.00 uur tot 13.00 uur.
In hetgeen de stichting en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling met de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het gehanteerde verkeersmodel onjuist is, of dat op onjuiste wijze rekening is gehouden met diverse vaststaande ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied. Niet is gebleken dat de door Goudappel Coffeng opgestelde berekeningen in het nadere rapport niet juist zijn. Er bestaat derhalve, anders dan de stichting en [appellant sub 2] stellen, geen grond voor het oordeel dat gebruik is gemaakt van onjuiste verkeersgegevens. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het gemeentebestuur het akoestisch rapport, het nadere rapport en het gehanteerde verkeersmodel aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Zij is terecht tot het oordeel gekomen dat hetgeen de stichting en [appellant sub 2] aanvoeren over de door haar gevreesde toename van het verkeer, en over sluipverkeer door de wijk, onvoldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat dit tot een onaanvaardbare situatie zal leiden en voor het college aanleiding had moeten zijn vrijstelling te weigeren. Ten aanzien van de hoeveelheid sluipverkeer neemt de Afdeling daarbij mede in aanmerking dat de busbrug tijdens de spitsuren is gesloten voor motorvoertuigen om sluipverkeer van de snelweg A8 te voorkomen. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat het rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat het project niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de versterking van de sociale cohesie tussen de woonwijken Westerkoog en Westerwatering slechts één van de doelstellingen van de openstelling van de busbrug is en dat deze doelstellingen er tezamen toe hebben geleid dat het college het besluit van 28 april 2009 heeft genomen. Bovendien bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de openstelling van de busbrug de sociale cohesie tussen voornoemde wijken zal worden bevorderd. Het tot stand brengen van een betere verkeersverbinding biedt voldoende grondslag voor die verwachting.
2.5. De stichting en [appellant sub 2] betogen verder dat de rechtbank in haar uitspraak over het besluit van 28 april 2009 heeft miskend dat het beleid van de gemeente Zaanstad over de wenselijkheid van de openstelling van de busbrug geheel is gewijzigd en dat de burgemeester en het college in het verleden ook schriftelijk te kennen hebben gegeven dat de busbrug niet voor alle verkeer zal worden opengesteld. Dit standpunt van het college volgt eveneens uit een uitspraak van de president van de rechtbank Haarlem, aldus de stichting. Volgens hen is om die reden sprake van strijd met het vertrouwensbeginsel. [appellant sub 2] wijst er in dit verband op dat in de toelichting op het bestemmingsplan Westerkoog 2008 is vermeld dat er geen nieuwe visie voor het gehele gebied wordt neergelegd en dat het bestaande karakter van de woonwijk blijft gehandhaafd, zodat hij er in zoverre op mocht vertrouwen dat de busbrug niet voor alle verkeer zou worden opengesteld.
2.5.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het het college vrij staat om terug te komen op eerdere voornemens. Dat het hierover, zoals gesteld, in het verleden een andersluidend standpunt heeft ingenomen, leidt niet tot een ander oordeel.
2.6. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank in haar uitspraak over het besluit van 28 april 2009 ten onrechte niet heeft onderkend dat uit het akoestisch rapport blijkt dat de geluidsbelasting op de woningen aan de rondweg zal toenemen met 1 tot 4 dB, welke geluidstoename niet is beoordeeld bij het nemen van het genoemde besluit. De stichting voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat er ten onrechte geen maatregelen worden getroffen ten aanzien van de woningen, gelegen aan de op De Binding aansluitende wegen, terwijl ten aanzien van die wegen ook sprake is van een reconstructie. Zij doelt hierbij onder meer op de wegen De Wildeman, De Glazenmaker en de Houtveldweg. Zij verwijst in dit kader naar de Beleidsregel Hogere Waarde van de gemeente Zaanstad, in werking getreden op 4 december 2009 (hierna: de Beleidsregel), op grond waarvan volgens haar voor deze bestaande woningen een hogere grenswaarde dient te worden vastgesteld van maximaal 55 dB.
2.6.1. Ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder 'reconstructie van een weg' verstaan: één of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg ten gevolge waarvan uit akoestisch onderzoek […] blijkt dat de berekende geluidsbelasting vanwege de weg in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen ten opzichte van de geluidsbelasting die […] als de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting geldt met 2 dB of meer wordt verhoogd.
Ingevolge artikel 99, eerste lid, van de Wet geluidhinder, voor zover hier van belang, wordt tot reconstructie van een weg, indien binnen de aanwezige of toekomstige zone van die weg woningen aanwezig zijn, niet overgegaan dan in overeenstemming met een besluit tot vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO dat in de reconstructie voorziet.
Ingevolge het tweede lid heeft het in het eerste lid bedoelde akoestische onderzoek, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de reconstructie van een weg zal leiden tot een toename van de geluidsbelasting van 2 dB of meer vanwege andere wegen dan de te reconstrueren weg of - als een weg gedeeltelijk wordt gereconstrueerd - vanwege de niet te reconstrueren gedeelten daarvan, tevens betrekking op die andere wegen of de niet te reconstrueren gedeelten van de betrokken weg.
Ingevolge het derde lid worden bij het nemen van een besluit als bedoeld in het eerste lid de waarden die ingevolge de artikelen 100, 100a en 100b als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt in acht genomen.
2.6.2. Uit het akoestisch rapport is gebleken dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB als bedoeld in artikel 100, eerste lid, van de Wet geluidhinder dan wel de heersende waarde als bedoeld in artikel 100, derde lid, van de Wet geluidhinder door de aanleg van de busbrug bij een aantal woningen met 2 dB of meer wordt overschreden. Uit artikel 1, eerste lid, van de Wet geluidhinder volgt dat wanneer sprake is van een of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg, ten gevolge waarvan de geluidbelasting vanwege die weg met 2 dB(A) of meer wordt verhoogd, die wijzigingen worden aangemerkt als reconstructie van een weg. Ten aanzien van De Binding geldt dat wijzigingen aan de weg worden aangebracht, ten gevolge waarvan de geluidbelasting met meer dan 2 dB toeneemt, zodat deze wijzigingen moeten worden aangemerkt als een reconstructie van een weg in de zin van de Wet geluidhinder.
Op grond van het bepaalde in artikel 99, eerste lid, van de Wet geluidhinder, in samenhang met het derde lid, dienen de in het derde lid genoemde waarden in acht te worden genomen voor zover sprake is van een reconstructie van een weg als bedoeld in artikel 1. Om die reden zijn uitsluitend hogere waarden vastgesteld voor woningen vanwege de wijzigingen aan De Binding. Uit het akoestisch rapport blijkt dat de geluidbelasting vanwege de wegen De Glazenmaker, De Wildeman en de Houtveldweg eveneens met 2 dB of meer toeneemt. De verhoging van de geluidbelasting ten aanzien van deze wegen is het gevolg van de reconstructie van De Binding en brengt niet met zich dat aan deze overige wegen eveneens een reconstructie plaatsvindt. De geluidbelasting vanwege de overige wegen dient ingevolge artikel 99, tweede lid, van de Wet geluidhinder wel te worden vastgesteld, maar voor de door [appellant sub 2] en de stichting bedoelde woningen behoeven op grond van de Wet geluidhinder in het kader van deze procedure geen hogere grenswaarden te worden vastgesteld. Om die reden kan niet worden toegekomen aan een toetsing van het in de Beleidsregel opgenomen beleid, dat uitsluitend van toepassing is in die gevallen waarin hogere geluidgrenswaarden worden vastgesteld. De geluidbelasting vanwege de overige wegen op een groot aantal waarneempunten is in het akoestisch rapport opgenomen, zodat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het akoestische onderzoek in zoverre in strijd is met artikel 99, tweede lid, van de Wet geluidhinder.
2.6.3. Ten behoeve van de openstelling van de busbrug heeft het college bij besluit van 12 oktober 2010 hogere geluidgrenswaarden als bedoeld in artikel 100a, eerste lid, van de Wet geluidhinder vastgesteld voor een aantal woningen. De Afdeling heeft het door de stichting tegen dat besluit ingediende beroep bij uitspraak van heden in zaaknr. 201012911/1 ongegrond verklaard. Volgens het akoestisch rapport kunnen die grenswaarden bij uitvoering van het project in acht worden genomen, zodat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat er in zoverre voor het college geen aanleiding was om de gevraagde vrijstelling te weigeren.
2.7. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank in haar uitspraak over het besluit van 25 augustus 2010 heeft miskend dat de beperkte openstelling van de busbrug niet adequaat kan worden gehandhaafd.
2.7.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat handhaving van de resterende beperking van de openstelling zal plaatsvinden met behulp van flitspalen, waarna het Centraal Justitieel Incassobureau zal overgaan tot het incasseren van de verkeersboete en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat deze wijze van handhaving niet afdoende is, zodat er in zoverre geen grond is voor het oordeel dat het besluit tot zodanige verkeersoverlast of verkeersonveilige situaties dat het college in redelijkheid had moeten afzien van het nemen van het besluit.
2.8. De stichting betoogt dat de rechtbank in haar uitspraak over het besluit van 25 augustus 2010 heeft miskend dat het college bij de vaststelling van de tijden waarbinnen de busbrug voor motorvoertuigen is gesloten tevens de periode tussen 23.00 uur en 6.00 uur had moeten opnemen om geluidoverlast in de nachtperiode te voorkomen en dat de brug tevens voor motorvoertuigen moet worden gesloten op de tijdstippen waarop kinderen van en naar school gaan in verband met de veiligheid van de kinderen. Voorts is volgens haar uitgegaan van onjuiste spitstijden: de spits begint volgens haar al om 5.30 uur in plaats van om 07.00 uur, zodat ook in zoverre voor een te beperkte geslotenverklaring is gekozen.
2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de busbrug tijdens de spitsuren voor motorvoertuigen is gesloten om sluipverkeer vanwege files op de snelweg A8 te voorkomen, zodat het verkeer op de busbrug niet meer toeneemt dan noodzakelijk is. Het college stelt dat in 2012 geëvalueerd zal worden of het aanvangstijdstip van 07.00 uur vroeg genoeg is, maar ziet op voorhand geen reden om ervan uit te gaan dat ter plaatse al vanaf 05.30 uur meer motorvoertuigen over de busbrug zullen rijden. Een geslotenverklaring in het weekend is volgens het college niet nodig, daar op zaterdag en zondag uitsluitend midden op de dag sprake is van een toename van het aantal motorvoertuigen. Voorts is een vrijliggend fietspad aanwezig op de busbrug en kunnen voetgangers op de rondweg gebruik maken van negen zebrapaden, zodat volgens het college geen verkeersonveilige situatie ontstaat wanneer kinderen van en naar school gaan. Gelet op deze motivering ziet de Afdeling met de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het college, gegeven de hem toekomende ruime beoordelingsmarge, in redelijkheid niet tot het verkeersbesluit heeft kunnen komen.
2.9. De stichting en [appellant sub 2] verwijzen in hoger beroep overigens naar hetgeen zij eerder in de procedures hebben aangevoerd. De rechtbank is op deze gronden in de overwegingen van de aangevallen uitspraken ingegaan. In hoger beroep hebben de stichting en [appellant sub 2] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraken onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Er bestaat derhalve in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraken.
2.10. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012