201106184/1/A1.
Datum uitspraak: 15 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Hippolytushoef, gemeente Wieringen,
2. het college van burgemeester en wethouders van Wieringen,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], wonend te Hippolytushoef, gemeente Wieringen,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 21 april 2011 in zaken nrs. 11/574 en 11/578 in het geding tussen:
[appellant sub 3A] en [appellant sub 3B]
het college van burgemeester en wethouders van Wieringen.
Bij besluit van 15 november 2010 heeft het college, voor zover thans van belang, aan [appellant sub 1] bouwvergunning verleend voor het geheel plaatsen van een serre en een veranda op het perceel [locatie] te Hippolytushoef (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 maart 2011 heeft het college het door [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 maart 2011 vernietigd, het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, en het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2011, het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2011, en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2011, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 4 juli 2011, het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 4 juli 2011, [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 4 juli 2011.
[appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en het college hebben een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2011, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], bijgestaan door mr. V. Platteeuw, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door E.A.M. Bakker, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. L.A. van Veen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 15 oktober 2004 heeft het college bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woonhuis met garage op het perceel. Het besluit van 15 november 2010 ziet op een uitbreiding van het woonhuis met een oppervlakte van 57,74 m2.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Slingerweg II" (hierna: het bestemmingsplan), rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart voor woondoeleinden aangewezen gronden bestemd voor wonen. Ten dienste van en in verband met deze bestemming zijn toegestaan woningen, aanbouwen en bijgebouwen, tuinen, erven, speel- en parkeervoorzieningen, wegen, paden, water en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
2.3. De raad van de gemeente Wieringen heeft bij besluit van 30 maart 2005 het "Thematisch bestemmingsplan erfbebouwing / werken aan huis" (hierna: het thematische bestemmingsplan) vastgesteld, waarbij, voor zover thans van belang, is bepaald dat de bestaande regeling ten aanzien van erfbebouwing van het bestemmingsplan "Slingerweg II", bestaande uit artikel 1, elfde en twaalfde lid, van artikel 5, tweede lid, onder g, h, i en j, en van het derde en vierde lid wordt vervangen.
Ingevolge artikel 2, onder a, aanhef en onder 3, aanhef en onder c, van de planvoorschriften van het thematische bestemmingsplan, geldt voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen en overkappingen bij woonhuizen dat de gezamenlijke oppervlakte hiervan niet meer zal bedragen dan 60 m2 bij vrijstaande woningen, met dien verstande dat, indien de oppervlakte van een bouwperceel 1000 m2 of meer bedraagt, de oppervlakte ten hoogste 75 m2 mag bedragen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 9, wordt in deze voorschriften onder een hoofdgebouw verstaan een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 2, wordt onder een aanbouw verstaan een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 12, wordt onder een uitbouw verstaan, een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 11, wordt onder een overkapping verstaan elk bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat een overdekte ruimte vormt zonder dan wel met ten hoogste één wand.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 6, wordt onder een dakoverstek verstaan een dak over een ruimte bij en gebouw, welke ruimte niet zodanig door wanden is omgeven, dat deze ruimte als deel uitmakend van het gebouw is aan te merken.
2.4. [appellant sub 1] en het college betogen dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college de garage op het perceel, die een oppervlakte heeft van 37,8 m2, niet als aanbouw, maar als onderdeel van het hoofdgebouw kon beschouwen, zodat de ingevolge het bestemmingsplan toegestane gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, door realisering van het bouwplan niet wordt overschreden. Zij voeren hiertoe aan dat sprake is van een architectonische eenheid, onder meer omdat garage en hoofdgebouw een dakvlak en een gevel delen.
[appellant sub 1] voert voorts aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat in dit verband niet het thematische bestemmingsplan van toepassing is, maar de desbetreffende bepalingen van het bestemmingsplan "Slingerweg II", omdat dit bestemmingsplan gold ten tijde van de verlening van de bouwvergunning voor het woonhuis en de garage.
Het college voert aan dat in de toelichting bij het thematische bestemmingsplan onder meer wordt aangegeven dat, wanneer een aan- of uitbouw meer dan 0,25 m uitsteekt boven de vloer van de eerste verdieping van het hoofdgebouw, deze aan- of uitbouw architectonisch niet meer ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
2.4.1. Het betoog van [appellant sub 1] dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college het bouwplan niet aan het juiste bestemmingsplan heeft getoetst, faalt. Bij het thematische bestemmingsplan is, voor zover thans van belang, onder meer artikel 5, tweede lid, aanhef en onder g, h, i en j van het bestemmingsplan vervangen. Nu in deze procedure het bouwplan voor de serre en de veranda ter beoordeling staat en [appellant sub 1] de aanvraag om bouwvergunning voor dit bouwplan op 28 juni 2010 heeft ingediend, bestaat geen grond voor het oordeel dat de desbetreffende bepalingen van het thematische bestemmingsplan niet op het bouwplan van toepassing zijn.
2.4.2. Uit de definitiebepalingen van het thematische bestemmingsplan blijkt dat, teneinde vast te stellen of de garage als aanbouw kan worden aangemerkt, de vraag dient te worden beantwoord of de garage als afzonderlijke ruimte aan het hoofdgebouw is gebouwd, die onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en daaraan in architectonisch opzicht ondergeschikt is. De Afdeling is van oordeel dat dit niet het geval is. De woning dient te worden aangemerkt als belangrijkste bouwwerk op het perceel als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder 9, van de planvoorschriften. Gelet op de in de planvoorschriften opgenomen definities van aan- en uitbouwen en bijgebouwen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het gedeelte van de woning waarin de garage is gelegen, in hogere mate dan andere gedeelten ervan, in architectonisch opzicht een afzonderlijke ruimte is. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, leidt de omstandigheid dat de garage van een afzonderlijk puntdak is voorzien, dat dit dak lager is dan de andere dakdelen, en dat de garage verder naar achteren is gelegen dan de rest van de voorgevel, niet tot een ander oordeel, nu het dak van de garage overgaat in het dak van de achterzijde van het gebouw en daarmee een geïntegreerd geheel vormt, deze achterzijde eveneens van een afzonderlijk dakgedeelte is voorzien, en de woning als geheel zich kenmerkt door hoogteverschillen en in- en uitspringende gedeelten. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat, naar [appellant sub 1] ter zitting onweersproken heeft gesteld, de woning wordt overdekt met een één geheel vormende zelfdragende dakconstructie.
2.5. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de twee uitstekende gedeelten van de benedenverdieping, de entree van de woning en het bouwdeel boven de garagedeur dienen te worden meegeteld bij het bepalen van de gezamenlijke oppervlakte als bedoeld in artikel 2, onder a, aanhef en onder 3, aanhef en onder c, van de planvoorschriften. Zij voeren hiertoe aan dat de uitstekende gedeelten en de entree in architectonisch opzicht eenvoudig zijn te onderscheiden van het hoofdgebouw en juist vanwege hun geringe hoogte geen onderdeel uitmaken van het hoofdgebouw, terwijl het bouwdeel boven de garagedeur als een overkapping moet worden aangemerkt.
2.5.1. Gelet op hetgeen de Afdeling hiervoor onder 2.4.2. heeft overwogen, dienen, zoals ook de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, de uitstekende gedeelten van de benedenverdieping en de entree van de woning te worden aangemerkt als geïntegreerde onderdelen van het hoofdgebouw. De uitspraak van de Afdeling van 12 november 2008 in zaak nr.
200800792/1, waarnaar [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ter zitting hebben verwezen, leidt niet tot een andere conclusie, reeds omdat de architectonische verschijningsvorm van de woning waarop die zaak betrekking had, niet op één lijn kan worden gesteld met de woning die thans ter beoordeling voorligt. Evenals de voorzieningenrechter, is de Afdeling voorts van oordeel dat het bouwdeel boven de garagedeur, gelet op zijn afmetingen, niet als een overkapping kan worden aangemerkt.
2.6. Nu vast staat dat het bouwplan een oppervlakte heeft van 57,74 m2, bedraagt door realisering daarvan de gezamenlijk oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen en overkappingen niet meer dan 60 m2, zodat niet in strijd wordt gehandeld met artikel 2, onder a, aanhef en onder 3, aanhef en onder c, van de planvoorschriften van het thematische bestemmingsplan.
2.7. Het hoger beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] is ongegrond. De hoger beroepen van [appellant sub 1] en het college zijn gegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] tegen het besluit van het college van 11 maart 2011 alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.9. In deze situatie is er geen aanleiding om te bepalen dat het door [appellant sub 1] betaalde griffierecht door het college moet worden vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 52, vijfde lid, van die wet - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1] wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ongegrond;
II. verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 1] en het college van burgemeester en wethouders van Wieringen gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 21 april 2011 in zaken nrs. 11/574 en 11/578;
IV. verklaart het bij de rechtbank door [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ingestelde beroep ongegrond;
V. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge tweehonderdzevenentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012