ECLI:NL:RVS:2012:BV5093

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201012911/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H. Troostwijk
  • R. van der Spoel
  • C.J.M. Schuyt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hogere geluidgrenswaarden vastgesteld voor woningen te Zaandam en Koog aan de Zaan

In deze zaak heeft de Raad van State op 15 februari 2012 uitspraak gedaan over het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, dat op 12 oktober 2010 hogere geluidgrenswaarden heeft vastgesteld voor een aantal woningen in Zaandam en Koog aan de Zaan. Dit besluit was genomen in het kader van de reconstructie van de busbrug De Binding, die de twee plaatsen met elkaar verbindt. De stichting Stichting Rondom de Binding, die zich vertegenwoordigd voelde door drs. R. Foppen, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, omdat zij van mening was dat de vastgestelde geluidgrenswaarden te hoog waren en niet in overeenstemming met de Wet geluidhinder. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 28 november 2011 ter zitting behandeld, waarbij het college werd vertegenwoordigd door mr. C. Burgemeestre en andere deskundigen.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het college bij het vaststellen van de hogere geluidgrenswaarden rekening heeft gehouden met de relevante wetgeving en dat de procedure correct is gevolgd. De stichting voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met sluipverkeer en dat de geluidbelasting op de woningen niet representatief was. De Raad van State heeft echter geoordeeld dat de verkeersmodellen en akoestische rapporten voldoende onderbouwd waren en dat de door het college gehanteerde verkeersintensiteiten niet onjuist waren.

De Raad van State heeft ook de beroepsgronden van de stichting over de procedurele aspecten van het besluit beoordeeld. De stichting had betoogd dat het ontwerp van het besluit ten onrechte slechts twee weken ter inzage was gelegd in plaats van de wettelijk vereiste zes weken. De Raad van State heeft deze beroepsgrond verworpen, omdat het ontwerp daadwerkelijk gedurende de juiste termijn ter inzage heeft gelegen.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het beroep van de stichting ongegrond verklaard, wat betekent dat de hogere geluidgrenswaarden zoals vastgesteld door het college in stand blijven. De uitspraak bevestigt de bevoegdheid van het college om hogere waarden vast te stellen en onderstreept de noodzaak om bij dergelijke besluiten zorgvuldig om te gaan met de belangen van omwonenden.

Uitspraak

201012911/1/A1.
Datum uitspraak: 15 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Rondom de Binding en anderen, gevestigd te Koog aan de Zaan, gemeente Zaanstad (hierna tezamen en in enkelvoud: de stichting),
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft het college hogere geluidgrenswaarden als bedoeld in artikel 100a, eerste lid, van de Wet geluidhinder vastgesteld voor een aantal woningen te Zaandam en een woning te Koog aan de Zaan, ten behoeve van een reconstructie van busbrug De Binding (hierna: de busbrug) tussen Zaandam en Koog aan de Zaan.
Tegen dit besluit heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2011, waar de stichting, vertegenwoordigd door drs. R. Foppen, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Burgemeestre, advocaat te Amsterdam, en ir. R.W. Meijlof, ing. K Auée, P. Duijn, mr. R. Geerling, ing. R. van der Leije, ir. L.K. Steerenberg en mr. B.S. Abdoelkariem, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft het college hogere waarden als bedoeld in artikel 100a, eerste lid, van de Wet geluidhinder vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de busbrug van een aantal woningen in Zaandam en een woning in Koog aan de Zaan, variërend van 50 tot 53 dB. Aanleiding voor het vaststellen van de hogere waarden is de met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze luidde ten tijde van belang, bij besluit van 28 april 2009 verleende vrijstelling van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen waarbij een beperkte openstelling van de busbrug voor verkeer mogelijk is gemaakt (hierna: het vrijstellingsbesluit).
2.2. Het college stelt dat het door de stichting ingediende nadere stuk wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten, daar pas in dit stuk inhoudelijke gronden zijn aangevoerd die zijn gericht tegen het besluit van 12 oktober 2010.
2.2.1. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
2.3. De Afdeling heeft de zaak op 28 november 2011 ter zitting behandeld. Gelet op artikel 8:58, eerste lid, van de Awb konden partijen tot en met 17 november 2011 nadere stukken indienen. Het nadere stuk is voorafgaand aan het verstrijken van de ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Awb geldende termijn bij de Afdeling ingediend. In het beroepschrift verwijst de stichting naar een aantal bij het beroepschrift gevoegde stukken, waaronder een pleitnota, die door haar is overgelegd aan de rechtbank Haarlem, bij een zitting waar de beroepen tegen het vrijstellingsbesluit en het besluit van het college van 18 maart 2010, waarbij de busbrug gedeeltelijk gesloten is verklaard (hierna: het verkeersbesluit), gezamenlijk zijn behandeld. In de pleitnota stelt de stichting dat ten onrechte geen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen ten aanzien van de woningen aan de rondweg, alhoewel sprake is van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder. In het nadere stuk heeft de stichting de in de pleitnota geformuleerde beroepsgrond nader onderbouwd. Het college heeft bij de behandeling van de zaak ter zitting op 28 november 2011 inhoudelijk op dit stuk gereageerd. Gelet hierop en gezien de aard en inhoud van het nadere stuk, verzet de goede procesorde zich er niet tegen dat het nadere stuk bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken.
2.4. Bij besluit van 18 mei 2009 heeft het college gelijkluidende hogere geluidgrenswaarden gesteld voor de genoemde woningen. Dit besluit is bij uitspraak van 23 juni 2010, zaaknr.
200906977/1/M2vernietigd. De Afdeling heeft in haar uitspraak geoordeeld dat in het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde akoestisch rapport van Lichtveld Buis & Partners van 22 juni 2008, aangevuld op 12 juni 2009, (hierna: het akoestisch rapport) geen rekening is gehouden met mogelijk sluipverkeer, waardoor niet is uitgesloten dat het akoestisch rapport in zoverre een onderschatting bevat van de verkeersintensiteiten en daarmee van de geluidbelastingen.
Na het nemen van het bestreden besluit heeft Goudappel Coffeng de verkeersberekeningen die ten grondslag lagen aan het akoestisch rapport beoordeeld. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Second opinion verkeersgebruik busbrug De Binding", van 23 augustus 2010 (hierna: het nadere rapport). Het nadere rapport moet worden aangemerkt als nadere motivering van het akoestisch rapport.
2.5. De stichting betoogt dat in het ontwerp van het besluit ten onrechte is vermeld dat het ontwerp slechts twee weken in plaats van zes weken ter inzage wordt gelegd.
2.5.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste en vierde lid, van de Awb, in samenhang bezien en voor zover hier van belang, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage gedurende de in artikel 3:16, eerste lid, bedoelde termijn.
Ingevolge artikel 3:16, eerste en tweede lid, voor zover hier van belang, bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.
2.5.2. Het betoog is terecht voorgedragen maar leidt niet tot het daarmee beoogde doel, nu geen sprake is van strijdigheid met artikel 3:11, vierde lid, in samenhang met artikel 3:16, eerste lid, van de Awb. De kennisgeving van het ontwerp van het besluit is op 25 augustus 2010 gepubliceerd in het Zaans Stadsblad. Volgens deze kennisgeving wordt het ontwerp van het besluit van 26 augustus tot en met 6 oktober 2010 ter inzage gelegd. Vaststaat dat het gedurende deze periode ook ter inzage heeft gelegen.
De beroepsgrond faalt.
2.6. De stichting betoogt verder dat in het ontwerp van het besluit ten onrechte is vermeld dat tegen het definitieve besluit een beroepschrift kan worden ingediend bij de rechtbank Haarlem.
2.6.1. Het beroep betreft het besluit van 12 oktober 2010. In dat besluit is vermeld dat een beroepschrift kan worden ingediend bij de Afdeling. Bij de bekendmaking van dit besluit is eveneens een juiste rechtsmiddelenvoorlichting toegepast. Dat het ontwerp van het besluit een onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting bevat, kan niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
De beroepsgrond faalt.
2.7. Tussen partijen is in geschil of in het akoestisch rapport en het daaraan ten grondslag liggende verkeersmodel en het nadere rapport voldoende rekening is gehouden met mogelijk sluipverkeer. De stichting betoogt dat dit niet het geval is. Volgens haar is uitgegaan van een onjuiste definitie van het begrip 'sluipverkeer'. Voorts is volgens de stichting een onjuiste verdeling aangehouden van het verkeer over de wegen de Wildeman en de Glazenmaker, aangezien bijna al het doorgaande verkeer over de Wildeman rijdt. De stichting voert verder aan dat het op 29 juni 2010 uitgevoerde kentekenonderzoek en de op 1 juli 2010 uitgevoerde visuele telling van het verkeer niet representatief zijn voor de gehanteerde verkeersintensiteiten, daar deze metingen te beperkt zijn.
2.7.1. Bij uitspraak van heden, in zaaknrs.
201103141/1 en 201102679/1, heeft de Afdeling geoordeeld dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het college in dit geval een onjuiste definitie heeft gehanteerd van het begrip sluipverkeer. Voorts is in die uitspraak, kort samengevat, overwogen dat er evenmin aanleiding is voor het oordeel dat in het akoestisch rapport, in samenhang met het nadere rapport, onvoldoende rekening is gehouden met sluipverkeer. De door het college geprognosticeerde verdeling van het verkeer over de doorgaande wegen de Wildeman en de Glazenmaker van respectievelijk 60 en 40% is ontleend aan de overweging dat de route over de Wildeman slechts iets korter is dan over de Glazenmaker, zodat het college ervan uitgaat dat het verkeer slechts een lichte voorkeur zal hebben voor de route over de Wildeman. In het kentekenonderzoek wordt dit beeld bevestigd; de verdeling van het verkeer over de Wildeman en de Glazenmaker was ten tijde van dit onderzoek onderscheidenlijk 53 en 47%. Niet aannemelijk is gemaakt dat is uitgegaan van een zodanig onjuiste verdeling van het verkeer over de genoemde wegen dat op grond daarvan moet worden geoordeeld dat het akoestisch rapport in zoverre niet representatief is voor de geluidbelasting op de woningen. De Afdeling heeft verder in haar uitspraak van heden geoordeeld dat het uitgevoerde kentekenonderzoek en de visuele telling uitsluitend hebben plaatsgevonden om de aan het akoestisch rapport en het verkeersmodel ontleende prognoses te kunnen toetsen en dat niet aannemelijk is geworden dat de prognoses waarvan in het akoestisch rapport is uitgegaan onjuist zijn. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen de stichting aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat het college is uitgegaan van onjuiste verkeersintensiteiten en - daarmee - van een te lage geluidbelasting op de in geding zijnde woningen.
De beroepsgrond faalt.
2.8. De stichting voert aan dat er ten onrechte geen maatregelen worden getroffen ten aanzien van de woningen, gelegen aan de op De Binding aansluitende wegen, terwijl ten aanzien van die wegen ook sprake is van een reconstructie. Zij doelt hierbij onder meer op de wegen De Wildeman, De Glazenmaker en de Houtveldweg. Zij verwijst in dit kader naar de Beleidsregel Hogere Waarde van de gemeente Zaanstad, in werking getreden op 4 december 2009, op grond waarvan volgens haar voor deze bestaande woningen een hogere grenswaarde dient te worden vastgesteld van maximaal 55 dB.
2.8.1. Bij het bestreden besluit is voor de door de stichting bedoelde woningen geen hogere waarde vastgesteld. Een besluit tot het vaststellen van hogere waarden als bedoeld in artikel 100a, eerste lid, van de Wet geluidhinder brengt uitsluitend voor woningen waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld rechtsgevolgen teweeg, namelijk dat ter plaatse van die woningen meer geluid geproduceerd mag worden dan artikel 100a, eerste lid, van de Wet geluidhinder toestaat. Gelet daarop heeft het bestreden besluit niet tot gevolg dat ter plaatse van de door de stichting bedoelde woningen meer geluid mag worden geproduceerd dan artikel 100, eerste lid, toestaat.
Het college is niet verplicht om een hogere geluidbelasting toe te laten en daartoe een hogere waarde vast te stellen. Het gevolg van het niet vaststellen van een hogere waarde kan zijn dat het vrijstellingsbesluit niet kan worden genomen zonder dat voor de bedoelde woningen krachtens de Wet geluidhinder een hogere waarde is vastgesteld. Derhalve dient de vraag of voor die woningen een hogere waarde moet worden vastgesteld, aan de orde te komen in het kader van een procedure tegen het vrijstellingsbesluit en zal deze beroepsgrond worden behandeld in de uitspraak van heden in zaaknrs.
201103141/1 en 201102679/1, welke uitspraak onder meer ziet op een uitspraak van de rechtbank Haarlem over het vrijstellingsbesluit. Nu het college niet verplicht was om voor de door de stichting genoemde woningen een hogere waarde vast te stellen, faalt de beroepsgrond dat het college dit ten onrechte heeft nagelaten.
2.9. De stichting verwijst in het beroepschrift verder naar eerder ingediende gronden in eerdere procedures. Bij het beroepschrift heeft zij haar beroepschriften tegen het vrijstellingsbesluit en het verkeersbesluit en de bij de rechtbank Haarlem overgelegde pleitnota gevoegd. Voorts heeft zij haar zienswijze over het ontwerp van het besluit bijgevoegd. De Afdeling begrijpt de verwijzing naar de eerder ingediende gronden aldus dat de stichting de gronden, opgenomen in de bij het beroepschrift gevoegde stukken, heeft beoogd in de onderhavige procedure aan te voeren. De Afdeling heeft in haar uitspraak van heden, in zaaknrs.
201103141/1 en 201102679/1, een oordeel gegeven over de uitspraken van de rechtbank over het verkeersbesluit en het vrijstellingsbesluit. In het bestreden besluit heeft het college een reactie gegeven op de door de stichting ingediende zienswijze tegen het ontwerp van het besluit. De stichting heeft geen redenen aangevoerd op grond waarvan deze reactie onjuist zou moeten worden geacht. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden.
De beroepsgrond faalt.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012
407.