201103032/1/R1.
Datum uitspraak: 15 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Lemiers, gemeente Vaals,
de raad van de gemeente Vaals,
verweerder.
Bij besluit van 13 december 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Klaasvelderweg Lemiers" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2012, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. E.J.J.P. Engels en drs. J.P. Verbeek-Benink, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. [appellante] richt zich tegen het plan dat voorziet in een woonzorgcomplex met veertien appartementen en een parkeerterrein op het perceel Klaasvelderweg 11-21 te Lemiers.
2.2. [appellante] betoogt dat haar zienswijze onvoldoende in de besluitvorming is betrokken.
2.2.1. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling onvoldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde argumenten niet in de besluitvorming zijn betrokken.
2.3. [appellante] betoogt dat een locatie op een afstand van ongeveer 200 m van het plangebied ten onrechte niet als alternatieve locatie in de besluitvorming is betrokken.
2.4. Met betrekking tot dit niet nader gespecificeerde betoog wordt overwogen dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. In dit geval bestaat in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad aangezien de ontwikkelaar van het appartementencomplex, de Woningstichting Vaals, geen eigenaar is van gronden met een ligging op 200 m afstand van het plangebied, niet in redelijkheid het voorgestelde alternatief heeft kunnen afwijzen. Het is overigens onduidelijk gebleven welke uitbreidingslocatie [appellante] op het oog heeft.
2.5. [appellante] betoogt verder dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van haar woning aan de [locatie] als gevolg van het plan aanzienlijk zal verslechteren ten opzichte van de voorheen bebouwde situatie. In dit verband wijst zij op privacyvermindering en een vermindering van daglichttoetreding. Zij stelt dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de bezonningssituatie. Verder vreest [appellante] voor lichthinder als gevolg van lantaarnpalen die ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Verkeer-Verblijf" mogelijk worden gemaakt.
2.5.1. Blijkens de verbeelding is aan een deel van het plangebied de bestemming "Wonen" en aan een deel de bestemming "Verkeer-Verblijf" toegekend. Een gedeelte van het plandeel met de bestemming "Wonen" is, voor zover van belang, tevens voorzien van de aanduiding "bouwvlak". Binnen het bouwvlak geldt een maximale bouwhoogte van 13 m.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Verkeer-Verblijf" aangewezen gronden bestemd voor:
- verkeersvoorzieningen en nutsvoorzieningen;
- wegen, voet- en rijwielpaden;
- straatmeubilair en kunstwerken;
- waterhuishoudkundige voorzieningen.
Ingevolge lid 3.2, aanhef, en lid 3.2.2, aanhef en onder a, voor zover van belang, mogen op de voor "Verkeer-Verblijf" aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden opgericht die wat betreft aard en omvang bij deze bestemming passen, met dien verstande dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, maximaal 5 m mag bedragen, met uitzondering van lichtmasten waarvan de hoogte maximaal 12 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:
b. aan huis gebonden beroepen;
c. tuinen, erven en verhardingen;
g. waterhuishoudkundige voorzieningen.
Ingevolge lid 4.2.2, onder a, mogen gebouwen uitsluitend worden opgericht binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak.
Ingevolge dat lid, onder b, mag het bouwvlak volledig worden bebouwd.
Ingevolge dat lid, onder d, mag de maximale bouwhoogte niet meer bedragen dan de op de verbeelding met de maatvoeringsaanduiding "maximale bouwhoogte" aangegeven bouwhoogte, waarbij de verschillende, binnen het bouwvlak toegestane bouwhoogten, op de verbeelding van elkaar zijn gescheiden door middel van een maatvoeringsgrens.
2.5.2. De raad stelt zich op het standpunt dat een ernstige verslechtering van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellante] zich niet zal voordoen.
2.5.3. De raad heeft ter zitting toegelicht dat in de besluitvormingsprocedure is bezien in hoeverre sprake is van een vermindering van daglichttoetreding ter plaatse van de woning van [appellante]. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich zonder het verrichten van een bezonningsstudie in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten opzichte van de voorheen bebouwde situatie geen sprake is van een aanzienlijke vermindering van daglichttoetreding. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de thans voorziene bebouwing maximaal 3 m hoger mag worden dan het gebouw met een hoogte van 10 m dat voorheen aanwezig was. De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een onaanvaardbare privacyvermindering. Hierbij is van belang dat een woonsituatie vrij van inkijk in binnenstedelijk gebied niet kan worden gegarandeerd alsmede dat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een vermindering van privacy ten opzichte van de voorheen bebouwde situatie.
Ten slotte heeft de raad de gevolgen van hinder van licht van lantaarnpalen in redelijkheid beperkt kunnen achten. Hierbij wordt in aanmerking genomen de verklaring van de raad ter zitting dat lantaarnpalen - zo deze al worden geplaatst - op voldoende afstand van de woning van [appellante] worden gerealiseerd. Verder is van belang dat lantaarnpalen in een woonbuurt op een paar meter afstand tot een woning niet ongebruikelijk zijn.
2.6. [appellante] betoogt dat met het appartementencomplex, gelet op de toegestane bouwhoogte van 13 m en een bebouwingsdiepte van 29 m, afbreuk wordt gedaan aan het stedenbouwkundig karakter van het gebied. Verder acht zij de bebouwing in strijd met de gemeentelijke welstandseisen.
2.6.1. De raad heeft in redelijkheid een bouwhoogte van 13 m en een bebouwingsdiepte van 29 m kunnen toekennen. Hierbij wordt in aanmerking genomen de onweersproken verklaring van de raad ter zitting dat de omliggende bebouwing hoogtes heeft tot 10 m. In hetgeen is aangevoerd wordt voorts geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebouw vanwege de bouwmassa niet in de omgeving past.
Verder wordt overwogen dat in een bestemmingsplan in beginsel geen welstandseisen worden opgenomen. Het toetsen van een gebouw of bouwwerk aan de welstandseisen is aan de orde in de procedure met betrekking tot een aan te vragen omgevingsvergunning. Het bezwaar van [appellante] met betrekking tot welstand kan derhalve niet in deze procedure, maar dient in de procedure met betrekking tot een aan te vragen omgevingsvergunning aan de orde te komen.
2.7. [appellante] heeft ten slotte verzocht de door haar tegen het ontwerpplan ingediende zienswijze voor het overige als herhaald en ingelast te beschouwen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante] heeft in het beroepschrift noch anderszins redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze voor het overige in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.8. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellante] is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Nienhuis
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012