201012237/1/A4.
Datum uitspraak: 15 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te Leek, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 29 april 2010 heeft het college verklaard het zonder de daarvoor ingevolge de Wet milieubeheer vereiste vergunning in werking zijn van de inrichting van [partij] aan de [locatie] te Midwolde, gemeente Leek, onder voorwaarden te gedogen. Bij dit besluit heeft het college tevens aan [partij] vijf lasten onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 2 november 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft het college beslist op het hiertegen door [appellant] gemaakte bezwaar en het besluit van 29 april 2010 gehandhaafd onder aanpassing van de motivering.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2010, beroep ingesteld. Bij brief van 14 januari 2011 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak op 18 november 2011 ter zitting gevoegd behandeld met zaak nr.
201102905/1, waar [appellant], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door
S.G. Steenbergen, H. Tillema, R.J.B. Caderius van Veen en J.H. Veerkamp, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door mr. C.W. Kniestedt, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
Na de behandeling ter zitting heeft de Afdeling de zaken weer gesplitst.
2.1. Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft het college aan [partij] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de inrichting. Bij uitspraak van 30 december 2009 in zaak nr.
200808723/1/M1heeft de Afdeling dit besluit vernietigd.
2.2. Niet in geschil is dat de inrichting in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zonder de daartoe vereiste vergunning in werking was, zodat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden.
2.3. Bij het besluit van 29 april 2010 heeft het college besloten partieel handhavend op te treden vanwege het zonder vergunning in werking zijn van de inrichting. Het college heeft verklaard het in werking zijn van de inrichting te gedogen onder de in de bijlage bij dit besluit opgenomen voorwaarden, die grotendeels overeenkomen met de voorschriften van de bij het vernietigde besluit van 14 oktober 2008 verleende revisievergunning. Het college heeft daarnaast vijf lasten onder dwangsom opgelegd die ertoe strekken dat bepaalde activiteiten niet, dan wel niet in strijd met bepaalde voorwaarden uit de bijlage bij het besluit mogen plaatsvinden. In het besluit van 29 april 2010 is bepaald dat het besluit uiterlijk tot 1 mei 2011 van kracht is, dan wel zo veel korter als een nieuwe vergunning van kracht wordt. Bij het bestreden besluit heeft het college het besluit van 29 april 2010 gehandhaafd onder aanpassing van de motivering.
2.4. [appellant] kan zich niet verenigen met het besluit om het in werking zijn van de inrichting te gedogen. Volgens haar is de gedoogtermijn tot uiterlijk 1 mei 2011 te lang. Ook voert zij aan dat verschillende gedoogde activiteiten in strijd met het bestemmingsplan zijn.
2.4.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.2. Vóór het besluit van 29 april 2010 had [partij] een aanvraag om milieuvergunning ingediend. Blijkens het besluit van 29 april 2010 ging het college ervan uit dat op deze aanvraag positief zou kunnen worden beslist. Volgens het college noopt de uitspraak van 30 december 2009, waarbij het besluit van 14 oktober 2008 is vernietigd wegens een ondeugdelijke motivering, niet tot de conclusie dat de hoofdactiviteiten van de inrichting niet vergunbaar zijn. Vóór het bestreden besluit had [partij] inmiddels een nieuwe aanvraag om milieuvergunning ingediend. Het college gaat ervan uit dat ook op deze aanvraag positief kan worden beslist. Inmiddels is, op 3 oktober 2011, een tot vergunningverlening strekkend ontwerpbesluit ter inzage gelegd.
Gesteld noch gebleken is dat deze aanvragen niet tot legalisering van de op 29 april 2010 onderscheidenlijk 2 november 2010 feitelijk aanwezige inrichting strekten. Derhalve bestond er op die beide tijdstippen concreet zicht op legalisatie. Het college heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten het zonder milieuvergunning in werking zijn van de inrichting te gedogen. De duur van de gedoogtermijn berust onder meer op de overweging dat in het kader van de milieuvergunningprocedure nog een nader geluidonderzoek nodig is, dat onder de juiste weersomstandigheden moet worden uitgevoerd. Hetgeen [appellant] aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college deze gedoogtermijn niet in redelijkheid heeft kunnen stellen.
2.5. [appellant] voert aan dat uit het besluit van 29 april 2010 niet duidelijk blijkt welke activiteiten worden toegestaan en dat ten onrechte niet is bepaald dat geen activiteiten in de nachtperiode mogen plaatsvinden. Zij voert verder aan dat de aan het gedogen verbonden voorwaarden onvoldoende bescherming bieden tegen onaanvaardbare hinder vanwege de inrichting, met name voor zover het stof, stank, luchtvervuiling en geluid betreft. Wat het aspect geluid betreft, voert zij aan dat de in voorwaarde 10.3 van de bijlage bij het besluit van 29 april 2010 voor de woningen Hoofdstraat 99, 101 en 103, Karos 9 en 11 en Lorentzpark 32 opgenomen grenswaarden ten onrechte hoger zijn dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse.
2.5.1. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit de bijlage bij het besluit van 29 april 2010 voldoende duidelijk welke activiteiten zijn toegestaan. Ingevolge voorwaarde 1.1.3 van deze bijlage kunnen gedurende de nachtperiode alleen verkeersbewegingen van en naar de inrichting en het gebruik van de weegbrug plaatsvinden.
2.5.2. Bij de vaststelling van de in voorwaarde 10.3 van de bijlage bij het besluit van 29 april 2010 vervatte geluidgrenswaarden heeft het college de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. Overschrijding van de op grond van de Handreiking toepasselijke richtwaarde en het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum van 55 dB(A) etmaalwaarde kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen. De in voorwaarde 10.3 voor de woningen Hoofdstraat 99, 101 en 103, Karos 9 en 11 en Lorentzpark 32 opgenomen grenswaarden overschrijden voornoemde etmaalwaarde niet. Het college stelt zich op het standpunt dat in de milieuvergunningprocedure definitief wordt beoordeeld in hoeverre overschrijdingen van richtwaarden en referentieniveau toelaatbaar zijn en of van [partij] aanvullende geluidreducerende maatregelen gevergd kunnen worden, maar dat gedurende de bij het besluit van 29 april 2010 gestelde gedoogtermijn de in voorwaarde 10.3 opgenomen grenswaarden toereikend zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
2.5.3. Voor het overige heeft [appellant] niet concreet gemotiveerd waarom de in de bijlage bij het besluit van 29 april 2010 opgenomen voorwaarden aan het gedogen ontoereikend zijn.
2.6. [appellant] voert aan dat de aan de opgelegde lasten verbonden dwangsommen te laag en derhalve niet effectief zijn.
2.6.1. Aan de bij het besluit van 29 april 2010 opgelegde lasten zijn dwangsommen verbonden van € 1.000,- per overtreding met een maximum van € 5.000,- en € 1.500,- per overtreding met een maximum van € 7.500,-. Volgens het college staan deze bedragen in redelijke verhouding tot de zwaarte van de overtreding en de beoogde werking van de lasten onder dwangsom. [appellant] heeft geen concrete argumenten aangevoerd op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012