ECLI:NL:RVS:2012:BV6502

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201107250/1/A1 en 201107251/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging strijdig gebruik recreatiewoning en handhaving door college van burgemeester en wethouders

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 23 mei 2011. De rechtbank had eerder de bezwaren van [appellant] tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Raalte ongegrond verklaard. Het college had op 4 januari 2010 een dwangsom opgelegd aan [appellant] om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van zijn recreatiewoning als hoofdwoonverblijf te beëindigen. Tevens had het college op 18 januari 2010 de aanvraag van [appellant] voor ontheffing van het verbod op permanente bewoning afgewezen. De rechtbank bevestigde deze besluiten, waarna [appellant] in hoger beroep ging.

De Raad van State oordeelt dat het college terecht de aanvraag van [appellant] om ontheffing heeft afgewezen, omdat deze aanvraag als een herhaalde aanvraag kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De stelling van [appellant] dat zijn gezondheidstoestand is verslechterd, is niet onderbouwd met medische gegevens, waardoor deze niet als relevante wijziging kan worden aangemerkt.

Daarnaast oordeelt de Raad van State dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat er geen concreet zicht op legalisering bestond, en dat het college niet gehouden was om af te zien van handhavend optreden. De hoger beroepen van [appellant] worden ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraken worden bevestigd.

Uitspraak

201107250/1/A1 en 201107251/1/A1.
Datum uitspraak: 22 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Heino, gemeente Raalte,
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 23 mei 2011 in onderscheidenlijk zaak nr. 10/1448 en 10/1449 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Raalte.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 januari 2010 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van zijn recreatiewoning als hoofdwoonverblijf op het perceel de [locatie] te Heino (hierna onderscheidenlijk: de recreatiewoning en het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 18 januari 2010 heeft het college de aanvraag van [appellant] voor een ontheffing van het verbod op permanente bewoning van zijn recreatiewoning op het perceel afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 13 augustus 2010 heeft het college de door [appellant] tegen beide besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij onderscheiden uitspraken van 23 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van de hoger beroepen zijn aangevuld bij brieven van 25 juli en 28 juli 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 20 januari 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door B.J. Bolink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
Met betrekking tot het verzoek om ontheffing
2.1. Bij brief van 18 december 2007 heeft [appellant] aan het college verzocht vrijstelling te verlenen van het verbod op permanente bewoning van zijn recreatiewoning op het perceel. Het college heeft dit bij besluit van 14 maart 2008 geweigerd en bij besluit van 8 juli 2008 het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De Afdeling heeft bij uitspraak van 7 oktober 2009 (zaak nr.
200902288/1) de uitspraak van de rechtbank van 27 februari 2009, waarbij het daartegen ingestelde beroep ongegrond werd verklaard, bevestigd. Op 21 december 2009 heeft [appellant] verzocht om ontheffing van het verbod op permanente bewoning. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 18 januari 2010 met toepassing van 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) afgewezen.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zijn aanvraag om ontheffing met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft mogen afwijzen. Daartoe voert hij aan dat in de eerdere procedure toepassing is gegeven aan het verkeerde bestemmingsplan en wijst hij op zijn verslechterde gezondheidstoestand.
2.2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.2.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college de aanvraag van 21 december 2009 als een herhaalde aanvraag heeft kunnen aanmerken. Anders dan [appellant] betoogt, is de omstandigheid dat in de procedure die leidde tot de eerste afwijzing van de aanvraag toepassing is gegeven aan het verkeerde bestemmingsplan, geen relevante wijziging van recht, nu die omstandigheid, wat daar van zij, geen wijziging betreft van het relevante recht die in de periode tussen beide betrokken aanvragen heeft plaatsgevonden. Voorts bestaat, anders dan [appellant] betoogt, geen aanleiding voor het oordeel dat met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening op 1 juli 2008 het recht in relevante zin is gewijzigd, nu de regeling in artikel 3.23 van die wet, in samenhang bezien met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit ruimtelijke ordening, niet in relevante zin voor [appellant] is veranderd ten opzichte van de regeling in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in samenhang bezien met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985.
Het door [appellant] gestelde dat zijn gezondheid sinds het eerdere besluit is verslechterd heeft hij niet met medische gegevens of anderszins onderbouwd, zodat niet aannemelijk is geworden dat op dit punt een veranderde omstandigheid aan de orde is.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de aanvraag van [appellant] op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft mogen afwijzen.
Het betoog faalt.
Met betrekking tot de handhaving
2.3. Het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning is in strijd is met het bestemmingsplan, zodat het college bevoegd was handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien omdat er concreet zicht op legalisering bestond.
2.4.1. Nu het verzoek van [appellant] om vrijstelling reeds eerder is geweigerd, het daarop volgende verzoek om ontheffing is afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb en er, gelet op hetgeen in overweging 2.2.2 van deze uitspraak is overwogen, evenmin ruimte bestaat voor een toets aan de binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid in het bestemmingsplan "Buitengebied, gemeente Heino", heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat geen concreet zicht op legalisering bestond.
Het betoog faalt.
2.4.2. [appellant] heeft in het hoger beroepschrift aangegeven dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in zijn verslechterde fysieke omstandigheden een bijzondere omstandigheid gelegen is op basis waarvan het college gehouden was af te zien van handhavend optreden. Deze grond is door de rechtbank in de overwegingen van de aangevallen uitspraak weerlegd. [appellant] heeft in het hogerberoepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van deze grond in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Het betoog faalt derhalve.
2.5. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2012
414-713.