ECLI:NL:RVS:2012:BV6515

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108381/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.G. Drupsteen
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan voor woningen en composteringsbedrijf in Breezand

In deze zaak gaat het om het bestemmingsplan dat op 20 juni 2011 door de raad van de gemeente Anna Paulowna is vastgesteld, met betrekking tot de ontwikkeling van 21 woningen voor jongeren en ouderen op het perceel [locatie 1], de uitbreiding van het composteringsbedrijf van [belanghebbende A] op het perceel [locatie 2], en de bouw van een woning op het perceel [locatie 3]. [appellant] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij zijn bezwaren richt op de bestemming van het plandeel [locatie 1], de financiële uitvoerbaarheid van het plan, en de verleende ontheffing door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 december 2011 ter zitting behandeld, waarbij verschillende partijen, waaronder [appellant] en vertegenwoordigers van de raad, zijn verschenen.

De Afdeling overweegt dat het bestemmingsplan voorziet in de bouw van woningen op een perceel waar voorheen een nevenvestiging van het composteringsbedrijf was gevestigd. [appellant] betoogt dat er geen behoefte is aan de woningen en dat de raad zich ten onrechte heeft gebaseerd op het oordeel van het college van gedeputeerde staten. De raad heeft echter gesteld dat de noodzaak van de woningbouw is aangetoond door het college van gedeputeerde staten, dat in het Gebiedsdocument Noord-Holland 2010-2020 een onderproductie van woningen signaleert. De Afdeling concludeert dat de raad in redelijkheid de ontheffing heeft kunnen verlenen en dat de nieuwe woningbouw niet geheel binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd.

De Afdeling oordeelt verder dat de raad voldoende rekening heeft gehouden met de ruimtelijke kwaliteit en de landschappelijke inpassing van de nieuw te bouwen woningen. De bezwaren van [appellant] met betrekking tot de verkeersveiligheid en de financiële uitvoerbaarheid van het plan worden eveneens verworpen. De Afdeling komt tot de conclusie dat het beroep van [appellant] ongegrond is en dat het bestemmingsplan rechtmatig is vastgesteld.

Uitspraak

201108381/1/R1.
Datum uitspraak: 22 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Breezand, gemeente Anna Paulowna,
en
de raad van de gemeente Anna Paulowna,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te Breezand" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2011, waar [appellant], bijgestaan door A.P. Siewertsen, en de raad, vertegenwoordigd door H.P.J. Tiebie en H.J. Wenink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A], vertegenwoordigd door [gemachtigden], het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, vertegenwoordigd door M.H.J. van Riessen, advocaat te Amsterdam, en [belanghebbende B], vertegenwoordigd door J.J. de Boer, advocaat te Hoorn, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bestemmingsplan voorziet in 21 woningen voor jongeren en ouderen op het perceel [locatie 1], uitbreiding van het composteringsbedrijf van [belanghebbende A] op het perceel [locatie 2] en een woning op het perceel [locatie 3]. Op het perceel [locatie 1] was voorheen een nevenvestiging van het composteringsbedrijf van [belanghebbende A] gevestigd.
Het beroep van [appellant] heeft betrekking op de bestemming van het plandeel [locatie 1], de financiële uitvoerbaarheid van het plan en op de aan het plan ten grondslag liggende ontheffing die het college van gedeputeerde staten bij besluit van 1 februari 2011 heeft verleend.
2.2. [appellant] betoogt dat er geen behoefte is aan 21 woningen op het perceel [locatie 1], dat ten onrechte woningen buiten bestaand bebouwd gebied worden gerealiseerd, dat geen noodzaak bestaat om het op het perceel [locatie 1] gevestigde deel van het composteringsbedrijf te verplaatsen naar het perceel [locatie 2] en dat de nieuw te bouwen woningen niet goed landschappelijk worden ingepast. In dit verband heeft [appellant] gesteld dat de raad zich ten onrechte heeft gebaseerd op het oordeel van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland.
2.2.1. De raad heeft wat betreft de noodzaak van het verplaatsen van het composteringsbedrijf en de behoefte aan woningen verwezen naar het besluit van 1 februari 2011 waarbij het college van gedeputeerde staten aan het college van burgemeester en wethouders van Anna Paulowna ontheffing heeft verleend van het verstedelijkingsverbod van de artikelen 13 en 14 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: provinciale verordening) ten behoeve van het bestemmingsplan "[locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te Breezand".
2.2.2. De bij besluit van 1 februari 2011 door het college van gedeputeerde staten verleende ontheffing is uitsluitend met het oog op het bestreden besluit van 20 juni 2011 verleend. Tegen het besluit tot het verlenen van ontheffing kunnen met het oog op een doelmatige rechtsgang eerst rechtsmiddelen worden aangewend bij het besluit waarop het betrekking heeft. Voor zover het beroep betrekking heeft op het besluit van 1 februari 2011 tot verlening van de ontheffing, maakt het derhalve deel uit van dit geding.
2.2.3. Het college van gedeputeerde staten stelt in het besluit van 1 februari 2011 dat in het Gebiedsdocument Noord-Holland 2010-2020 een onderproductie van woningen wordt gesignaleerd. Volgens het college van gedeputeerde staten stagneert hierdoor de doorstroming. Het provinciale beleid is gericht op het ontwikkelen van duidelijk onderscheidende woonmilieus, met een nadruk op betaalbare woningen voor jongeren en ouderen. Daarmee past het plan in het beleid van de provincie.
Het college van gedeputeerde staten stelt zich voorts op het standpunt dat de nieuwe woningbouw niet geheel kan worden gerealiseerd door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen bestaand gebied bebouwd gebied. Een deel van de nieuwe woningbouw is echter wel voorzien binnen bestaand bebouwd gebied.
Verder heeft het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt gesteld dat woningbouw op het perceel [locatie 1] in plaats van een vestiging van het composteringsbedrijf een verbetering inhoudt van de ruimtelijke kwaliteit, omdat de vestiging van het composteringsbedrijf op dit perceel op relatief korte afstand van woningen is gesitueerd, terwijl de uitbreiding van het bedrijf op het perceel [locatie 2] niet nabij woningen is gesitueerd. Daarbij heeft het college van gedeputeerde staten in aanmerking genomen dat het beeldkwaliteitsplan voldoet aan de ruimtelijke kwaliteitseisen van artikel 15, eerste lid, van de provinciale verordening.
2.2.4. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de provinciale verordening voorziet een bestemmingsplan niet in de ontwikkeling van nieuwe woningbouw in het landelijk gebied.
Ingevolge het tweede lid kan het college van gedeputeerde staten, gehoord de Adviescommissie voor Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO), ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor:
a. nieuwe woningbouw, hieronder begrepen de ontwikkeling van nieuwe landgoederen, zoals bedoeld in artikel 1 van deze verordening, die bijdraagt aan een substantiële verbetering van in de directe omgeving daarvan aanwezige kwaliteiten van het landschap.
b. overige nieuwe woningbouw in het landelijk gebied.
Ingevolge het derde lid kan het college van gedeputeerde staten de ontheffing als bedoeld in het tweede lid uitsluitend verlenen indien:
a. de noodzaak van nieuwe woningbouw is aangetoond aan de hand van de in het vierde lid genoemde documenten;
b. is aangetoond dat nieuwe woningbouw niet kan worden gerealiseerd door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen bestaand bebouwd gebied en;
c. het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.
In gevolge het vierde lid stelt het college van gedeputeerde staten ten behoeve van de beoordeling van de noodzaak van nieuwe woningbouw de volgende documenten vast:
a. gebiedsdocument Noord-Holland Noord 2010-2020 en Metropoolregio Amsterdam 2010-2020 (vastgesteld in 2009)
b. provinciale woningbouwmonitor (jaarlijks opgesteld en vastgesteld)
c. provinciale woonvisie; en de regionale actieprogramma’s (vast te stellen in respectievelijk 2010 en 2011).
Ingevolge artikel 15, eerste lid, houdt een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in de artikelen 12, 13 en 14 in het landelijk gebied rekening met:
a. de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als bedoeld in artikel 8;
b. de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd;
c. de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis;
d. de historische structuurlijnen;
e. cultuurhistorische objecten;
overeenkomstig de in het tweede lid genoemde Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Daartoe geeft de toelichting bij het bestemmingsplan tenminste een verantwoording van de mate waarin deze nieuwe functies rekening houden met:
1. de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap;
2. de ordeningsprincipes van het landschap;
3. de bebouwingskarakteristieken (architectuur, stedenbouw, openbare ruimte) ter plaatse;
4. de inpassing van de nieuwe functies in de wijdere omgeving (grotere landschapseenheid);
5. de bestaande kwaliteiten van het gebied (inclusief de ondergrond) als hiervoor bedoeld en de maatregelen die nodig zijn om negatieve effecten op deze kwaliteiten op te heffen in relatie tot de nieuwe functies.
2.2.5. De Afdeling stelt vast dat [appellant] zijn standpunt dat er geen reële behoefte is aan de 21 woningen onderbouwd heeft door te verwijzen naar een persbericht van 17 mei 2011 van de provincie Noord-Holland waarin is vermeld dat volgens het college van gedeputeerde staten voor de gemeente Anna Paulowna de woningbehoefte voor de periode 2010-2020 510 woningen bedraagt, terwijl in de gemeente Anna Paulowna er 600 potentiële bouwmogelijkheden zijn. Uit het verschil tussen de woningbehoefte en het aantal potentiële bouwmogelijkheden volgt echter niet dat er geen woningbehoefte is. Niet aannemelijk is gemaakt dat ervan kan worden uitgegaan dat alle potentiële bouwmogelijkheden daadwerkelijk kunnen worden gerealiseerd. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte heeft gebaseerd op het in het Gebiedsdocument Noord-Holland 2010-2020 neergelegde standpunt dat er een onderproductie van woningen is. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het college van gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de noodzaak van nieuwe woningbouw is aangetoond.
Wat betreft de eventuele mogelijkheid om de 21 te bouwen woningen binnen bestaand bebouwd gebied te realiseren overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat hieraan deels wordt voldaan, omdat de woningen worden gebouwd in een bestaand woonlint dat ter plaatse deels is verhard. Voor zover de woningen niet binnen bestaand bebouwd gebied worden gerealiseerd, is ter zitting gebleken dat deze worden gerealiseerd binnen de bestaande kaveldiepte van het terrein van het te verplaatsen composteringsbedrijf, alsmede dat er geen andere gronden beschikbaar zijn om in samenhang met de verplaatsing van het composteringsbedrijf te voorzien in de bouw van woningen binnen bestaand bebouwd gebied. Het college van gedeputeerde staten heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de nieuwe woningbouw niet geheel kan worden gerealiseerd binnen bestaand bebouwd gebied.
Ten aanzien van het composteringsbedrijf blijkt uit de stukken dat de vestiging op het perceel [locatie 1] zich bevindt op korte afstand van woningen. Daarnaast zijn er verkeersbewegingen tussen het composteringsbedrijf en de nevenvestiging op het perceel [locatie 2] die bij concentratie van het composteringsbedrijf op één locatie wegvallen. Het college van gedeputeerde staten heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat aan de vestiging op twee locaties uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening en milieu bezwaren zijn verbonden. Bij concentratie van het composteringsbedrijf op laatstgenoemde locatie die op grotere afstand van woningen is gesitueerd, ontstaat een betere ruimtelijke situatie, aldus het college van gedeputeerde staten. In hetgeen [appellant] aanvoert, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verplaatsing van het composteringsbedrijf van [locatie 1] naar [locatie 2] vanuit ruimtelijk en milieutechnisch oogpunt wenselijk is en in zoverre bijdraagt aan de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de provinciale verordening.
Voorts is volgens het college van gedeputeerde staten bij de landschappelijke inpassing van de nieuw te bouwen woningen op het perceel [locatie 1] zoals aangegeven in het bij het bestemmingsplan behorende beeldkwaliteitsplan voldoende rekening gehouden met de openheid van het landschap. De nieuw te bouwen woningen worden binnen de oorspronkelijke kaveldiepte achter de eerste lijn van bebouwing aan de Molenvaart gerealiseerd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ook op andere nabijgelegen percelen achter de eerste lijn van bebouwing aan de Molenvaart de kaveldiepte is benut ten behoeve van bebouwing. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] met betrekking tot het beeldkwaliteitsplan aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten in redelijkheid niet heeft kunnen oordelen dat de voorziene woningbouw op het perceel [locatie 1] zich verdraagt met de openheid van het landschap als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de provinciale verordening.
2.2.6. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college van gedeputeerde staten in redelijkheid de ontheffing heeft kunnen verlenen. In hetgeen [appellant] aanvoert, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan geen gebruik heeft mogen maken van de verleende ontheffing.
2.3. [appellant] voert aan dat de te bouwen woningen een onveilige situatie opleveren omdat niet voorzien is in een keerlus terwijl de toegangsweg een doodlopende weg is.
2.3.1. De raad betoogt dat over de veiligheidssituatie overleg is gevoerd met de hulpverleningsdiensten die hebben aangegeven dat er geen belemmeringen zijn voor de veiligheid.
2.3.2. Uit het beeldkwaliteitsplan blijkt dat de toegangsweg op het perceel [locatie 1] een breedte heeft van 4,5 m, terwijl de zijwegen op dit perceel een breedte van 6 m hebben. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de breedte van de wegen voldoende ruimte biedt voor het manoeuvreren van voertuigen van hulpverleningsdiensten. Naar het oordeel van de Afdeling is de raad er terecht van uitgegaan dat het manoeuvreren mogelijk is en heeft de raad in redelijkheid kunnen oordelen, dat op het perceel [locatie 1] geen onveilige situatie ontstaat.
2.4. [appellant] voert wat betreft de economische uitvoerbaarheid van het plan aan dat de financiële onderbouwing summier en onduidelijk is.
2.4.1. Uit de plantoelichting en de stukken blijkt dat [belanghebbende A] haar onroerend goed op het perceel [locatie 1] verkoopt aan [belanghebbende B] die de woningbouw op deze locatie gaat ontwikkelen. [belanghebbende A] gebruikt de opbrengst van de transactie om het perceel [locatie 2] aan te kopen ten behoeve van de uitbreiding van haar bedrijf. Verder zal de verkoper van het perceel [locatie 2] de opbrengst van de verkoop aanwenden voor de aankoop van het perceel [locatie 3] en de bouw van een woning hierop. De gemeente Anna Paulowna is geen partij bij één van deze transacties.
In hetgeen [appellant] aanvoert, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat er ontoereikende gegevens zijn over de financiële onderbouwing en dat de raad in redelijkheid niet heeft kunnen uitgaan van de financiële uitvoerbaarheid van het plan.
2.5. [appellant] heeft zich in het beroepschrift wat de gronden voor zover het betreft de verkeersbewegingen, parkeerproblematiek, bodemverontreiniging en huisvuil beperkt tot het in ongeveer dezelfde bewoordingen herhalen van de inhoud van de zienswijzen.
In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Melse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2012
191.