201106248/1/A3.
Datum uitspraak: 22 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 april 2011 in zaak nr. 10/9104 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2010 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een voorrangsverklaring afgewezen.
Bij besluit van 9 november 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 juni 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.J. Eertink, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.J.C. Hocks, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, onder a, van de Regionale Huisvestingsverordening stadsgewest Haaglanden 2005 (hierna: de Verordening), voor zover thans van belang, verlenen burgemeester en wethouders een voorrangsverklaring aan woningzoekenden die buiten eigen schuld en toedoen in een dusdanige situatie verkeren dat zij binnen drie maanden andere woonruimte behoeven, naar verwachting bij toepassing van de reguliere volgordecriteria niet binnen die termijn andere woonruimte zullen krijgen, en hun betreffende situatie niet op een andere wijze kunnen oplossen.
Ingevolge het eerste lid, onder b, aanhef en onder 1, is van een situatie als bedoeld onder a sprake indien een woonsituatie naar het oordeel van burgemeester en wethouders door sociale en/of medische omstandigheden zodanig is verstoord dat levensgevaar voor één of meer leden van het huishouden dreigt dan wel dat één of meer leden van het huishouden zodanig geestelijk, emotioneel en/of lichamelijk belast zijn, dat volledige ontwrichting uit het geheel waar betrokkene deel van uitmaakt optreedt en betrokkene zelf niet in staat is dit op te lossen.
Ingevolge artikel 60, tweede lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] niet voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onder a, van de Verordening. Er was passend aanbod waar hij niet op heeft gereageerd. Verder heeft [appellant] een passende woning aan de [locatie a] te Den Haag geweigerd. Volgens het college heeft [appellant] de mogelijkheid om via de normale procedure binnen drie maanden een passende woning te vinden. Mede gelet op zijn rangordedatum van 7 februari 2005 is er voor hem voldoende aanbod van passende woningen, aldus het college. Het college heeft geen aanleiding gezien de hardheidsclausule toe te passen.
2.3. [appellant] betoogt dat de woning aan de [locatie a] hem niet is aangeboden. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat hij de woning heeft afgewezen, aldus [appellant]. Hij stelt dat het college op concrete en verifieerbare wijze dient aan te geven dat hij het aanbod heeft geweigerd.
Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de woning aan de [locatie b] gelegen is in een door hem als geschikt aangemerkte woonwijk voor zijn gezin.
2.3.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de enkele ontkenning van [appellant] dat hij het aanbod van de woning aan de [locatie a] heeft ontvangen onvoldoende is. Een medewerker van woningcorporatie Staedion heeft verklaard dat er één overkoepelend systeem is dat de bezichtigingen van alle woningbouwcorporaties in de regio Haaglanden registreert. In dit systeem staat geregistreerd dat [appellant] de woning heeft geweigerd omdat hij geen interesse in de woning had. Voorts heeft een medewerker van de woningcorporatie bevestigd dat [appellant] te kennen heeft gegeven geen interesse te hebben in de woning. Er bestonden voor het college geen redenen te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] een passende woning heeft geweigerd.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, hoewel het begrijpelijk is dat [appellant] in de nabijheid van zijn huidige woning in de Schilderswijk in Den Haag wil blijven wonen, dit een woonwens is die in de noodsituatie waarin een voorrangsverklaring wordt verleend, niet kan worden gehonoreerd. Dat de woning aan de [locatie b] niet is gelegen in een door [appellant] als geschikt aangemerkte woonwijk voor zijn gezin, kan reeds hierom niet tot een ander oordeel leiden. Het college heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule. Niet is gebleken dat een verhuizing naar een wijk aan de rand van de stad of naar nabij gelegen gemeenten tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid de gevraagde voorrangsverklaring heeft kunnen weigeren.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2012