201107176/1/R2.
Datum uitspraak: 22 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld,
de raad van de gemeente Barneveld,
verweerder.
Bij besluit van 14 december 2010 heeft de raad de aanvraag van [appellante] om de bestemming te wijzigen van het perceel [locatie] te Kootwijkerbroek, kadastraal bekend gemeente Garderen, sectie […], nummer […], afgewezen.
Bij besluit van 24 mei 2011, verzonden op 31 mei 2011, heeft de raad het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 augustus 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. [secretaris], werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellante] heeft de raad verzocht om de bestemming van het perceel [locatie] te Kootwijkerbroek, kadastraal bekend gemeente Garderen, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel), te wijzigen ten behoeve van het hervestigen van een metaalbedrijf.
2.2. [appellante] betoogt dat het besluit op bezwaar niet op rechtmatige wijze tot stand is gekomen, nu [secretaris] niet alleen betrokken was bij de voorbereiding van dit besluit en het voeren van verweer namens de raad, maar ook is opgetreden als secretaris van de commissie die de bezwaren behandelt. Hierdoor is de schijn van vooringenomenheid gewekt bij het nemen van het besluit, aldus [appellante].
2.2.1. Ingevolge artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is dit artikel van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op bezwaar een adviescommissie is ingesteld waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 7:13, derde lid, van de Awb geschiedt het horen door de commissie. De commissie kan het horen opdragen aan de voorzitter of een lid dat geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan.
2.2.2. Uit hetgeen [appellante] heeft aangevoerd blijkt geen schending van artikel 7:13, eerste of derde lid, van de Awb, nu [secretaris] niet als voorzitter van de commissie is opgetreden en het horen door de commissie is geschied.
Voorts dwingt de omstandigheid dat [secretaris] als secretaris van de commissie is opgetreden, alsmede betrokken was bij de voorbereiding van het besluit en verweer heeft gevoerd namens de raad op zichzelf niet tot de conclusie dat de schijn van vooringenomenheid is gewekt. Er zijn geen overige gronden aangevoerd die aannemelijk maken dat het besluit met vooringenomenheid is genomen.
2.3. [appellante] betoogt dat de raad bij de afwijzing van haar verzoek ten onrechte heeft volstaan met een verwijzing naar zijn beleid voor de ontwikkeling van de landbouw in het buitengebied. In dit verband voert zij aan dat het juist in dit deel van het buitengebied ontbreekt aan agrarische bedrijven waarop dit beleid van toepassing is. De raad had volgens haar dan ook een concrete ruimtelijke afweging moeten maken. Hierbij zou rekening moeten worden gehouden met de omstandigheid dat het perceel ruimtelijk geschikt is voor een bedrijfsbestemming vanwege de goede ontsluiting van het perceel en omdat het desbetreffende deel van het buitengebied gekenmerkt wordt door veelal niet-agrarisch gebruik. Voorts betoogt [appellante] dat het bedrijf op zijn huidige locatie zijn bedrijfsactiviteiten moet staken en er geen alternatieve locatie voor het bedrijf is. Dit heeft tot gevolg dat een uniek bedrijf zal verdwijnen, zodat niet alleen een individueel belang, maar ook een maatschappelijk belang met de bestemming gemoeid is.
2.3.1. De raad stelt dat het buitengebied rond Kootwijkerbroek overwegend agrarisch is. De percelen die zijn bestemd als niet-agrarisch bepalen niet het karakter van het gebied. De raad voert aan dat de gemeentelijke "Structuurvisie 2009" van 20 januari 2009 een verdere ontwikkeling van landbouw in het plangebied van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000" voorop stelt. Behoudens door toepassing van het zogenoemde functieveranderingsbeleid worden in dit agrarisch productiegebied geen nieuwe woningen of niet-agrarische bedrijven toegelaten. Gelet op de afwezigheid van bebouwing op het perceel kan het functieveranderingsbeleid niet worden toegepast. Het door [appellante] gestelde gevolg dat het bedrijf op de huidige locatie moet verdwijnen doet niet af aan de ruimtelijke overwegingen ten aanzien van het perceel, aldus de raad.
2.3.2. Op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" is de geldende bestemming voor het perceel "Agrarisch gebied I". Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften is het perceel, voor zover van belang, bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Volgens de Structuurvisie 2009 staat in het landbouwgebied rond Kootwijkerbroek en Stroe een verdere ontwikkeling van de landbouw voorop. In het kader van het functieveranderingsbeleid worden, in gevallen van vrijkomende en leegstaande agrarische bebouwing, planologische mogelijkheden geboden voor functiewijziging naar niet-agrarische bedrijvigheid.
Volgens de "Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten" van 4 april 2008, van een samenwerkingsverband waarvan de gemeente Barneveld deel uitmaakt, is functieverandering alleen mogelijk ten aanzien van fysiek bestaande, legale vrijgekomen en vrijkomende gebouwen in het buitengebied.
2.3.3. Onweersproken is dat het perceel feitelijk onbebouwd is. Derhalve komt het perceel niet in aanmerking voor het beleid voor functieverandering. In hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht is geen grond gelegen voor het oordeel dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die de raad aanleiding hadden dienen te geven om te overwegen af te wijken van het beleid om in het gebied de verdere ontwikkeling van landbouw voorop te stellen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad terecht heeft betoogd dat het beleid ziet op het buitengebied rond Kootwijkerbroek als geheel en aannemelijk heeft gemaakt dat de omstandigheid dat in een beperkte straal van ongeveer 200 meter rond het perceel [locatie] verscheidene niet-agrarische bedrijven zijn gevestigd, zoals [appellante] naar voren heeft gebracht, niet af doet aan het agrarische karakter van het buitengebied als geheel.
2.4. Voorts stelt [appellante] dat de afwijzing van het verzoek strijdig is met het gelijkheidsbeginsel nu in de nabijheid een zanddepot is ingericht en in gebruik is genomen. Tegen dit depot is door het gemeentebestuur niet opgetreden en het depot zal in de toekomst worden toegestaan.
2.4.1. Ten aanzien van de door [appellante] gemaakte vergelijking met het zanddepot wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat de feitelijke aanwezigheid van dit zanddepot illegaal is en aldus niet vergeleken kan worden met een mogelijk legaal bedrijf op het onderhavige perceel. Dat de raad onderzoekt of het zanddepot kan worden gelegaliseerd door middel van toepassing van het functieveranderingsbeleid maakt dit niet anders, nu het perceel van [appellante] niet voldoet aan het functieveranderingsbeleid. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, zodat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.5. Voor zover [appellante] stelt dat het perceel door de beperkte omvang niet geschikt is voor agrarische doeleinden en er geen strijd is met het provinciaal beleid heeft zij zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van het bezwaarschrift. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze bezwaren. [appellante] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bezwaren in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.6. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid bij het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag heeft kunnen handhaven. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Kuipers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2012