201201240/2/A1.
Datum uitspraak: 22 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Enschede,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 18 januari 2012 in zaak nr. 11/1021 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Bij besluit van 12 november 2010 heeft het college aan [verzoeker] een last onder bestuursdwang opgelegd om de op het perceel [locatie] te Enschede opgerichte antennemast te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 21 september 2011 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 januari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2012, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2012, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 februari 2012, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. M.D. Ubbink, advocaat te Enschede, en het college, vertegenwoordigd door S. Hiddink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij] en anderen, vertegenwoordigd door mr. R. Bennink, advocaat te Enschede, gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij besluit van 29 april 2008 heeft het college geweigerd aan [verzoeker] bouwvergunning voor plaatsing van een antennemast op het perceel te verlenen. De rechtbank heeft bij uitspraak van 18 januari 2012 in zaak nr. 11/631 het door [verzoeker] ingestelde beroep tegen het besluit op bezwaar van 16 mei 2011, waarbij de weigering is gehandhaafd, ongegrond verklaard. Bij besluit van 9 juni 2008 heeft het college naar aanleiding van de aanvraag van 29 mei 2008 bouwvergunning verleend voor de plaatsing van een antennemast op het perceel. De rechtbank heeft bij uitspraak van eveneens 18 januari 2012 in zaak nr. 10/1147 het door [verzoeker] ingestelde beroep tegen het besluit op bezwaar van 29 september 2010, waarbij de bouwvergunning alsnog is geweigerd, ongegrond verklaard. Tegen beide uitspraken heeft [verzoeker] hoger beroep in gesteld.
2.3. Het door [verzoeker] gedane verzoek strekt tot schorsing van het besluit tot oplegging van de last onder bestuursdwang, totdat in hoofdzaak uitspraak is gedaan in de drie door [verzoeker] ingestelde hoger beroepen. Aan dit verzoek is ten grondslag gelegd dat het college heeft aangekondigd de antennemast op korte termijn te zullen verwijderen.
2.4. In hetgeen [verzoeker] naar voren heeft gebracht, wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat de last onder bestuursdwang niet mocht worden opgelegd.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat van rechtswege bouwvergunning is verleend voor de plaatsing van de antennemast op het perceel, dan wel dat het college hiervoor alsnog bouwvergunning dient te verlenen. Mede gelet op het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank in zaak nr. 11/631 terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de aan de antennemast te plaatsen antennes bouwvergunningvrij zijn ingevolge het Besluit bouwvergunningsvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken, zodat het college niet om aanvullende gegevens met betrekking tot de antenne had mogen vragen en de bouwvergunning mitsdien na ommekomst van de beslistermijn van zes weken van rechtswege is verleend. Evenmin heeft de rechtbank in zaak nr. 10/1147 ten onrechte geoordeeld dat de bouwaanvraag van 29 mei 2008 moet worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht en dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling van het besluit rechtvaardigen.
2.5. Gelet hierop en na afweging van de betrokken belangen wordt het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Deen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2012