ECLI:NL:RVS:2012:BV7262

Raad van State

Datum uitspraak
24 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201200755/1/A1 en 201200755/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • G.J. Deen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning tweede fase voor winkelruimte in Rijnwaarden

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 februari 2012 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en het hoger beroep van [appellant sub 1] m.h.o.d.n. [appellant sub 2] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem. Het geschil betreft de bouwvergunning tweede fase die op 12 april 2011 door het college van burgemeester en wethouders van Rijnwaarden is verleend voor het bouwen van een winkelruimte aan de [locatie] te [plaats]. De voorzieningenrechter had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop [appellant] hoger beroep heeft ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De Raad van State overweegt dat er geen beletsel is om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzitter stelt vast dat de bouwvergunning tweede fase is verleend voor een winkelruimte, en dat er geen wezenlijke verschillen zijn tussen de bouwvergunning eerste en tweede fase. [Appellant] betoogt dat de vergunning voor een supermarkt is verleend, terwijl de eerste fase was voor een winkel/showroom in boten en watersportartikelen. De Raad van State oordeelt dat de aanvragen gelijkluidend zijn en dat er geen specifieke invulling van het gebruik is opgenomen in de vergunningen.

De voorzitter concludeert dat het college de bouwvergunning tweede fase terecht heeft verleend en dat er geen grond is voor het oordeel dat de aanvraag op grond van de Woningwet had moeten worden aangehouden. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard, en het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen. De uitspraak van de voorzieningenrechter wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201200755/1/A1 en 201200755/2/A1.
Datum uitspraak: 24 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant sub 1] m.h.o.d.n. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Rijnwaarden,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 6 december 2011 in zaak nrs. 11/4446 en 11/4447 in het geding tussen:
[appellant sub 1] m.h.o.d.n. [appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rijnwaarden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] bouwvergunning tweede fase verleend voor het bouwen van een winkelruimte aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 13 september 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 december 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2012, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2012, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 februari 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. I.C. Dunhof-Lampe, advocaat te Enschede, en het college, vertegenwoordigd door J.W. Heijsteeg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Nijmegen, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 56a, derde lid, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, mag slechts en moet de bouwvergunning tweede fase worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel a of b, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid niet van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder a, kan het college het besluit waarbij de bouwvergunning eerste fase is verleend, intrekken indien blijkt, dat het dit besluit ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave heeft genomen, of dat gegevens of bescheiden als bedoeld in artikel 40a, tweede lid, niet tijdig zijn overgelegd.
Ingevolge het achtste lid, deelt het college, indien het bouwplan waarvoor de bouwvergunning eerste fase is verleend als gevolg van zijn besluit omtrent de aanvraag om bouwvergunning tweede fase zodanige wijziging behoeft dat naar het oordeel van het college wederom een toetsing aan de weigeringsgronden van de eerste fase noodzakelijk is, dit onverwijld mede aan de aanvrager van de bouwvergunning tweede fase. Het college stelt hem daarbij in de gelegenheid binnen vijf weken een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning eerste fase in te dienen.
Ingevolge artikel 56b, tweede lid, houdt het college de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning tweede fase aan indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en toepassing is gegeven aan artikel 56a, achtste lid, tweede volzin. De aanhouding eindigt op de dag na de dag dat een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning eerste fase is ingediend.
Ingevolge het ter plaatste geldende bestemmingsplan "De Erdwal 1985" rust op het perceel de bestemming "detailhandelsbedrijf".
Ingevolge artikel 1, onder u, van de planvoorschriften wordt onder detailhandel verstaan het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten verkoop, verkopen en/of leveren van goederen aan de uiteindelijke verbruiker of gebruiker.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat tussen de bouwvergunning eerste en tweede fase geen verschillen bestaan. Hiertoe voert hij aan dat de bouwvergunning eerste fase uitdrukkelijk is verleend voor het huidige gebruik van winkel/showroom, te weten de winkel in boten en watersportartikelen. Nu de bouwvergunning tweede fase is verleend voor een supermarkt, moet volgens [appellant] worden geconcludeerd dat deze is verleend voor een ander gebruik dan waarvoor de bouwvergunning eerste fase is verleend, zodat het college de bouwaanvraag op grond van artikel 56b, tweede lid, van de Woningwet had moeten aanhouden.
2.3.1. Met de bouwvergunning eerste fase en de bouwvergunning tweede fase is beslist op gelijkluidende aanvragen om bouwvergunning voor het oprichten van een winkelruimte. In beide aanvragen is vermeld dat het op te richten bouwwerk en de bijbehorende terreinen na uitvoering van de werkzaamheden zullen worden gebruikt voor winkelruimte en parkeergelegenheid. Een concrete invulling van het voorgenomen specifieke gebruik van de winkelruimte ontbreekt derhalve in beide aanvragen. In de verleende bouwvergunningen eerste en tweede fase is evenmin opgenomen dat de bouwvergunningen zijn verleend voor een bepaalde aard of vorm van detailhandel. Anders dan [appellant] betoogt kan de in de bouwvergunning eerste fase opgenomen beperkende bijzin, dat het college er vanuit gaat dat het gebruik een winkelruimte betreft waarin het huidige gebruik van winkel/showroom wordt voortgezet, niet zo worden begrepen, dat het college hiermee heeft beoogd om in afwijking van de bouwaanvraag een bouwvergunning te verlenen voor een winkel in boten en watersportartikelen. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat tussen de bouwvergunning eerste fase en de bouwvergunning tweede fase geen verschillen bestaan.
Anders dan [appellant] betoogt bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de bouwvergunning tweede fase niet mocht verlenen. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het college toepassing had dienen te geven aan het bepaalde in artikel 56a, achtste lid, van de Woningwet en het de aanvraag op grond van artikel 56b, tweede lid, van de Woningwet had moeten aanhouden. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een onjuiste opgave van gegevens bij de aanvraag om bouwvergunning eerste fase. In hetgeen [appellant] in dit verband heeft aangevoerd heeft de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de in dit verband door [vergunninghouder] gegeven toelichting dat ten tijde van het indienen van de aanvraag om bouwvergunning eerste fase nog niet bekend was welke winkel het pand in gebruik zou nemen, omdat hierover op dat moment nog werd onderhandeld met verschillende detaillisten.
2.5. [appellant] heeft overigens geen gronden aangevoerd die betrekking hebben op de bouwvergunning tweede fase. Aan hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot de rechtmatigheid van de bouwvergunning eerste fase is de voorzieningenrechter terecht voorbij gegaan. De bouwvergunning eerste fase is in deze procedure niet aan de orde.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Deen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2012
604.