ECLI:NL:RVS:2012:BV8037

Raad van State

Datum uitspraak
7 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108623/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • C.J.M. Schuyt
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor bedrijfsgebouw op Nieuwendammerkade te Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van [appellant A] en anderen ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep is ingesteld tegen de verlening van een bouwvergunning door het dagelijks bestuur aan Oberon B.V. voor het oprichten van een bedrijfsgebouw op het terrein Nieuwendammerkade naast nr. 58. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd was met het bestemmingsplan en de bouwverordening. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 februari 2012 ter zitting behandeld. De appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat, betoogden dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun argumenten dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en de bouwverordening, met name met betrekking tot het bebouwingspercentage en de maximale bouwhoogte. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de appellanten hun beroepsgronden niet tijdig hebben aangevoerd en dat de bouwvergunning niet in strijd is met de geldende regelgeving. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201108623/1/A1.
Datum uitspraak: 7 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D], allen wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2011 in zaak nr. 10/1261 in het geding tussen:
[appellant A] en anderen
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2003 heeft het dagelijks bestuur aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Oberon B.V. bouwvergunning verleend voor het oprichten van een gebouw op het terrein Nieuwendammerkade naast nr. 58 met bestemming ervan tot bedrijfsgebouw.
Bij besluit van 24 februari 2010 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant A] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2011, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2012, waar [appellant A] en anderen, vertegenwoordigd door mr. L.E. de Geer, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Nooij, werkzaam bij de deelgemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij gehoord Oberon B.V., vertegenwoordigd door G.B. de Rooij.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan ziet op het oprichten van een bedrijfsgebouw.
2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze bepaling luidde ten tijde thans van belang en voor zover thans van belang, mag slecht en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien:
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening, of zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nieuwendam-Zuid" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bedrijven".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden op de plankaart bestemd voor "Bedrijven" aangewezen voor bedrijven.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, mag op de in lid 1 genoemde gronden slechts bebouwing ten dienste van de bestemming worden opgericht.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, geldt voor de in lid 2 genoemde gronden en bebouwing ten aanzien van gebouwen een maximale bouwhoogte en een maximaal bebouwingspercentage, zoals op de plankaart is aangegeven. In dit geval is dat een bouwhoogte van 6,50 m en een bebouwingspercentage van 60.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 24, wordt in dit bestemmingsplan onder bestemmingsvlak verstaan: een door bestemmingsplangrenzen op de plankaart omgeven vlak.
Ingevolge de aanhef en onder 26, wordt in dit bestemmingsplan onder bebouwingsvlak verstaan: een door bebouwingsgrenzen op de plankaart omgeven vlak waarbinnen bebouwing mag worden opgericht.
Ingevolge de aanhef en onder 27, wordt in dit bestemmingsplan onder bebouwde oppervlakte verstaan: de oppervlakte grond in beslag genomen door de verticale projectie van bebouwing op het horizontale vlak.
Ingevolge de aanhef en onder 28, wordt in dit bestemmingsplan onder bebouwingspercentage verstaan: het percentage van het bestemmingsvlak dat mag worden bebouwd.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, wordt de bouwhoogte van gebouwen en andere bouwwerken gemeten in meters boven het gemiddelde aangrenzende straatpeil tot aan het hoogste punt van het betrokken bouwwerk.
Ingevolge het derde lid, wordt het bebouwde oppervlak gemeten als het product van de afstand tussen de gevelvlakken en de buitenwerkse afstand van de bouwmuren, niet inbegrepen balkons, loggia's, erkers en galerijen.
2.4. Ingevolge artikel 2.4.1, eerste lid, van de Bouwverordening Amsterdam 2003 (hierna: de bouwverordening), mag op een bodem die zodanig is verontreinigd, dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:
a. waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven,
b. voor het bouwen waarvan een reguliere bouwvergunning is vereist, en
c. 1° dat de grond raakt, of
2° waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.
Ingevolge artikel 2.5.2 mag terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden genomen, niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.
Ingevolge artikel 2.5.5 is de voorgevelrooilijn:
a. langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn welke, zo veel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zo veel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
b. langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a aanwezig is:
- bij een wegbreedte van ten minste 30 m, de lijn gelegen op een afstand van de halve wegbreedte, gemeten uit de as van de weg;
- bij een wegbreedte die minder dan 30 m, maar ten minste 10 m bedraagt, de lijn gelegen op 15 m uit de as van de weg;
- bij een wegbreedte geringer dan 10 m, de lijn gelegen op 10 m uit de as van de weg.
Ingevolge artikel 2.5.6, voor zover thans van belang, is het verboden een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Ingevolge artikel 2.5.20, eerste lid en onder d, voor zover thans van belang, mag een bouwvergunningplichtig bouwwerk in de voorgevelrooilijn niet hoger worden gebouwd dan tot 2/3 x de afstand tussen de voorgevelrooilijnen.
Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, mag, indien een gebouw is gelegen in een zone of gedeelte van een zone als bedoeld in art. 1.3, die door de Gemeenteraad is aangewezen als goed bereikbaar per openbaar vervoer, - voorzover de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in beperkte mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte moet in overeenstemming zijn met het voor de desbetreffende zone door Burgemeester en Wethouders vastgestelde parkeerbeleid.
Ingevolge het tweede lid, moet, indien een gebouw gelegen is in een ander deel van de gemeente dan wordt bedoeld in het eerste lid, en de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
2.5. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze bepaling luidde ten tijde thans van belang, blijven de voorschriften van de bouwverordening buiten toepassing voor zover deze niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid blijven de voorschriften van de bouwverordening aanvullend van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.
2.6. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het betoog dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingplan, nu daarmee het maximale bebouwingspercentage wordt overschreden.
2.6.1. Dit betoog faalt. [appellant A] en anderen hebben voormelde grond niet in het beroepschrift aangevoerd. De enkele verwijzing in het beroepschrift naar hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd, is daarvoor onvoldoende, reeds omdat zij daarin, voor zover hier van belang, hebben volstaan met de stelling dat de bouwdichtheidsnorm is overschreden, deze stelling in het geheel niet hebben onderbouwd en het dagelijks bestuur in het besluit van 24 februari 2010 gemotiveerd heeft aangegeven dat het bebouwingspercentage niet wordt overschreden.
2.7. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte de eerst ter zitting aangevoerde beroepsgronden dat het bouwplan in strijd is met de maximale bouwhoogte, dat het bouwplan in strijd is met de artikelen 2.5.15 en 2.5.16 van de bouwverordening en dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30 van de bouwverordening buiten beschouwing heeft gelaten wegens strijd met de goede procesorde. Daartoe voeren zij aan dat het betoog ten aanzien van de maximale bouwhoogte een aanvulling is op het betoog dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Bovendien was het hun eerst ter zitting duidelijk dat het dagelijks bestuur bij de berekening van de bouwhoogte van een onjuist peil is uitgegaan, aldus [appellant A] en anderen. Het betoog dat het bouwplan in strijd is met de artikelen 2.5.15 en 2.5.16 van de bouwverordening hebben zij in bezwaar reeds aangevoerd, aldus [appellant A] en anderen. Ten slotte voeren [appellant A] en anderen in dit verband aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan niet met artikel 2.5.30 van de bouwverordening in strijd is.
2.7.1. Dit betoog faalt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 8 april 2009 in zaak nr.
200804847/1verzet het belang van een goede procesorde zich ertegen dat een beroepsgrond eerst ter zitting bij de rechter wordt aangevoerd, indien niet is gebleken dat deze beroepsgrond niet in een eerder stadium van de procedure naar voren kon worden gebracht in welk geval de andere partij daarop naar behoren had kunnen reageren.
Niet valt in te zien dat [appellant A] en anderen de beroepsgrond dat het bouwplan in strijd is met de maximale bouwhoogte niet in een eerder stadium van de procedure naar voren hadden kunnen brengen, nu op de bij de vergunning behorende bouwtekeningen, welke bij [appellant A] en anderen bekend waren, de bouwhoogte en het aangrenzende straatpeil zijn vermeld. Voorts is, anders dan [appellant A] en anderen stellen, in het beroepschrift niet betoogd dat het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan is.
Evenmin valt in te zien dat [appellant A] en anderen de beroepsgrond dat het bouwplan in strijd is met de artikelen 2.5.15 en 2.5.16 van de bouwverordening niet in het beroepschrift, dan wel voorafgaand aan de zitting, naar voren hebben kunnen brengen.
Ten slotte valt niet in te zien dat [appellant A] en anderen de beroepsgrond dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30 van de bouwverordening niet in het beroepschrift, dan wel voorafgaand aan de zitting, naar voren hebben kunnen brengen. De enkele verwijzing in het beroepschrift naar hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd, is onvoldoende, reeds omdat daarin, voor zover hier van belang, is volstaan met de algemene stelling dat op onvoldoende of onjuiste wijze invulling is gegeven aan de ontstane parkeerdruk ter plaatse. De overweging van de rechtbank dat geen sprake is van strijd met voormelde bepaling van de bouwverordening, is uitdrukkelijk slechts ten overvloede gegeven.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank deze beroepsgronden buiten beschouwing kunnen laten wegens strijd met de goede procesorde. Het betoog faalt reeds om deze reden. Hetgeen [appellant A] en anderen in dit verband voor het overige aanvoeren, behoeft dan ook geen bespreking.
2.8. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.2 van de bouwverordening.
2.8.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bouwverordening ten aanzien van dit aspect niet aanvullend van toepassing is, nu ingevolge het bestemmingsplan een maximaal bebouwingspercentage geldt voor het bestemmingsvlak, waarin het perceel is gelegen.
2.9. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de artikelen 2.5.5, onder a en b, 2.5.6 en 2.5.20 van de bouwverordening geen aanvullende werking hebben. Daartoe voeren zij aan dat in het bestemmingsplan geen regeling is opgenomen terzake van rooilijnen. Nu dit niet in het bestemmingsplan is geregeld, leidt het buiten toepassing laten van bepalingen uit de bouwverordening inzake rooilijnen tot strijd met een goede ruimtelijke ordening, aldus [appellant A] en anderen.
2.9.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de desbetreffende bepalingen terzake van de voorgevelrooilijnen uit de bouwverordening geen aanvullende werking hebben. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het perceel is gelegen binnen een bestemmingsvlak, waarop de bestemming "Bedrijven" rust. In dat bestemmingsvlak zijn, anders dan bij in het bestemmingsplan tot "Woondoeleinden" bestemde bestemmingsvlakken, geen bebouwingsvlakken weergegeven, maar ten aanzien daarvan is bepaald dat 60% van het bestemmingsvlak mag worden bebouwd. Aldus staat het bestemmingsplan toe dat op iedere plek in dat bestemmingsvlak wordt gebouwd, mits daarbinnen het bebouwingspercentage van 60 niet wordt overschreden. Aldus heeft de planwetgever uitdrukkelijk afgezien van een regeling terzake van voorgevelrooilijnen ten aanzien van de voor "Bedrijven" bestemde bestemmingsvlakken, zodat, gelet op artikel 9, tweede lid, van de Woningwet, zoals deze bepaling luidde ten tijde thans van belang, de desbetreffende voorschriften van de bouwverordening niet aanvullend van toepassing blijven.
2.10. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 2.4.1, eerste lid, van de bouwverordening aan verlening van bouwvergunning voor het bouwplan in de weg staat. Zij verwijzen in dit verband naar een advies van Geomechanica B.V. van 10 februari 1994, waarin is geconcludeerd dat het naast het perceel gelegen perceel ernstig vervuild is en niet multifunctioneel kan worden gebruikt. Aangezien beide percelen in het verleden zijn gebruikt ten behoeve van scheepsbouw, ligt het voor de hand dat de bodem van het voorliggende perceel eveneens verontreinigd is, aldus [appellant A] en anderen. Voorts voeren zij in dit verband aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, artikel 2.4.1, eerste lid, van de bouwverordening ook betrekking heeft op het voorliggende bouwplan, nu in het op te richten gebouw dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen zullen verblijven.
2.10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 27 juli 2011 in zaak nr.
201100964/1/H1, heeft artikel 2.4.1, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Waalwijk, welke bepaling gelijkluidend is aan artikel 2.4.1, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Amsterdam, betrekking op bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven, waarbij bij 'enige tijd' moet worden gedacht aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Nu het op te richten gebouw mede ziet op atelierruimte, waarin, zo is tussen partijen niet in geschil, dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen zullen verblijven, hebben [appellant A] en anderen dit betoog terecht voorgedragen. Dit kan evenwel niet leiden tot het daarmee beoogde resultaat. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt. In een advies van de afdeling milieuzaken van het stadsdeel van 21 maart 1994, dat is gebaseerd op een ter plaatse van het aangrenzende perceel gehouden bodemonderzoek, is vermeld dat de ernstige verontreinigde grond op dat perceel zich bevindt onder een betonplaat, die op dat perceel aanwezig blijft. Onder deze omstandigheden, wordt in dat advies geconcludeerd dat de aangetoonde verontreinigingen geen risico's met zich brengen voor volksgezondheid en milieu, zodat er milieuhygiënisch geen bezwaar is tegen op dat perceel voorgenomen bouwactiviteiten. Indien de betonplaat wel wordt verwijderd, dient de grond van 0 tot 0,8 m -mv verwijderd en afgevoerd te worden, tenzij uit uitloogproeven blijkt dat de verbrandingsslakken geen noemenswaardige uitloging vertonen, aldus het advies.
Ter zitting van de rechtbank heeft Oberon B.V. te kennen gegeven dat de eveneens op het onderhavige perceel aanwezige betonnen plaat door een gecertificeerd bedrijf is verwijderd, waarna de bodem is afgegraven en daarop een zandlaag is teruggestort. Desgevraagd is deze gang van zaken namens Oberon B.V. ter zitting van de Afdeling bevestigd. Daarbij is namens Oberon B.V. te kennen gegeven dat een betonnen plaat zal worden teruggeplaatst, alvorens met de bouwwerkzaamheden zal worden aangevangen.
Onder deze omstandigheden, is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 2.4.1, eerste lid, van de bouwverordening niet aan verlening van bouwvergunning voor het bouwplan in de weg staat, nu op voormelde wijze voldoende is gewaarborgd dat geen schade of gevaar voor de gezondheid van de gebruikers is te verwachten.
2.11. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Daartoe voeren zij aan dat het bouwplan niet is beoordeeld op redelijke eisen van welstand.
2.11.1. Dit betoog mist feitelijke grondslag. Aan het oordeel dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, heeft het dagelijks bestuur een advies van die strekking van de Commissie voor Welstand en Monumenten van de gemeente Amsterdam van 28 oktober 2003 ten grondslag gelegd.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. De Haseth
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012
476.