201201174/1/A3 en 201201174/2/A3.
Datum uitspraak: 1 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 22 december 2011 in zaak nr. 11/554 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo.
Bij besluit van 25 januari 2010 heeft het college [appellant] gelast zijn woonschip uiterlijk op 31 december 2011 uit de Oostermoerse Vaart en uit de gemeente Tynaarlo te verwijderen en verwijderd te houden onder oplegging van een dwangsom.
Bij besluit van 29 juni 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2011, verzonden op 27 december 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2012, hoger beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2012, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 februari 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.L. Schram, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door S.J. Veenstra, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 5:25a, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Tynaarlo 2010 (hierna: APV 2010), dat op 11 februari 2010 in werking is getreden, is het verboden met een woonschip een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een woonschip beschikbaar te stellen.
Ingevolge het tweede lid kan het college van dit verbod ontheffing verlenen ten behoeve van maximaal één woonschip in de gemeente.
Ingevolge artikel 5.3.3a van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Tynaarlo (hierna: APV 2000), zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 25 januari 2010, is het verboden met een woonschip een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een woonschip beschikbaar te stellen.
Ingevolge het tweede lid kan het college van dit verbod ontheffing verlenen ten behoeve van maximaal één woonschip in de gemeente.
2.3. Het college heeft aan zijn besluit van 29 juni 2010 ten grondslag gelegd dat [appellant] niet over een ontheffing beschikt als bedoeld in artikel 5.3.3a, tweede lid, van de APV 2000 (lees: 5.25a, tweede lid, van de APV 2010). Voorts bestond er geen concreet zicht op legalisatie omdat op 12 mei 2009 ten aanzien van een ander woonschip ontheffing is verleend. Aan het besluit is verder ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving dient te worden afgezien. Volgens het college is niet gebleken dat zich hier een situatie voordoet waarin handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan dient te worden afgezien. Het college acht in dat verband onder meer van belang dat [appellant], in tegenstelling tot andere eigenaren van woonboten gelegen in de Oostermoerse Vaart, aan wie het college persoonsgebonden gedoogbeschikkingen heeft verleend, niet in zijn persoonlijke huisvestingsbelangen ter plaatse wordt getroffen.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat het college in redelijkheid als een relevant verschil tussen [appellant] en andere eigenaren heeft kunnen aanmerken dat laatstgenoemden hun woonboot zelf bewonen, terwijl [appellant] de hem in eigendom toebehorende woonboot in de Oostermoerse Vaart verhuurt aan een derde. In het geval van [appellant] leidt handhaving niet tot een noodzaak voor hem om te verhuizen. Met het niet verlenen van een persoonsgebonden gedoogbeschikking aan [appellant] heeft het college volgens de rechtbank daarom niet gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in redelijkheid aan het algemeen belang van handhaving meer gewicht kunnen toekennen.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het enkele feit dat hij de woonboot niet zelf bewoont in redelijkheid niet tot een verschil in behandeling ten opzichte van de andere eigenaren heeft kunnen leiden, althans dat het gehanteerde criterium willekeurig is. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de juridische situatie voor alle eigenaren van woonboten in de Oostermoerse Vaart hetzelfde is en het bezwaar van een verhuizing in dezelfde mate geldt voor de huurder van zijn woonboot. Het college had er volgens [appellant] bovendien rekening mee moeten houden dat hij destijds niet vrijwillig naar Amsterdam is verhuisd en zijn woonboot als hoofdverblijf heeft opgegeven. In de toekomst wil hij weer op de woonboot gaan wonen. Het verschil in persoonlijke huisvestingsbelangen tussen hem en de andere eigenaren is volgens [appellant] dan ook niet zodanig groot dat dit in zijn geval een zo vergaande beslissing rechtvaardigt. Verder liggen alle woonboten op dezelfde locatie zodat zijn situatie qua ruimtelijke uitstraling evenmin van die van de andere eigenaren verschilt, aldus [appellant].
2.5.1. Met de rechtbank is de voorzitter van oordeel dat een relevant onderscheid aanwezig is tussen [appellant] en de andere eigenaren van de woonboten gelegen in de Oostermoerse Vaart. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat [appellant] al geruime tijd niet meer zelf op de woonboot woonachtig is, terwijl de andere eigenaren dat wel zijn. In tegenstelling tot [appellant] zullen de andere eigenaren in het geval het college jegens hen handhavend zou optreden in hun persoonlijke huisvestingsbelangen worden getroffen, in die zin dat zij hun huisvesting verliezen. Dat [appellant] niet vrijwillig naar Amsterdam is verhuisd en zijn woonboot als hoofdverblijf heeft opgegeven en dat hij in de toekomst weer op de woonboot wil gaan wonen, als gesteld, maakt niet dat [appellant] in gelijke mate in zijn huisvestingsbelangen wordt getroffen. Nu verder de huisvestingsbelangen van de huurder van [appellant] in dit verband geen rol kunnen spelen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel faalt. Niet kan worden staande gehouden dat handhaving in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, dan wel het verbod van willekeur. In zoverre is dan ook geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college ten aanzien van [appellant] van handhaving had behoren af te zien.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2012