201012071/1/R3.
Datum uitspraak: 7 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Luyksgestel, gemeente Bergeijk, en anderen (hierna in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
de raad van de gemeente Bergeijk,
verweerder.
Bij besluit van 15 juli 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie A], Luyksgestel en [locatie B], Bergeijk" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2011, waar de raad, vertegenwoordigd door B. van Dorsten, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Met het plan is beoogd te voorzien in de ontmanteling van een intensieve veehouderij op het perceel [locatie B] en in een woonbestemming voor het perceel [locatie A]. Voorts heeft de raad in het plan willen voorzien in een nieuwe woning ten zuiden van het perceel [locatie A].
2.2. [appellant] betoogt dat het perceel [locatie C] binnen het plangebied had moeten worden opgenomen om de bouw van een woning naast een bestaande woning op dit perceel mogelijk te maken. Hiertoe voert hij aan dat in de loop der jaren een aantal gebouwen langs de Sengelbroekseweg en een groot bezinkbassin in het gebied zijn gebouwd, waardoor het unieke open karakter van het gebied en de doorkijk vanaf de Sengelbroekseweg reeds verdwenen zijn. Daarnaast voert [appellant] aan dat het gemeentebestuur niet uitsluit dat in de toekomst zal worden ingestemd met woningbouw op het perceel. Ook voert hij aan dat het plan in strijd met het gelijkheidsbeginsel wel in een nieuwe woning voorziet ten zuiden van de woning op het perceel [locatie A], terwijl woningbouw op juist dat perceel afbreuk zal doen aan het open karakter van het gebied. Nu het plan niet voorziet in de door hem gewenste woningbouw, stelt [appellant] dat het plan evenmin dient te voorzien in een nieuwe woning ten zuiden van het perceel [locatie A].
2.2.1. Voor zover het beroep van [appellant] betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel ten zuiden van het perceel [locatie A], wordt als volgt overwogen. Bij besluit van 17 augustus 2010 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ingevolge artikel 3.8, zesde lid, eerste volzin, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) een aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van die wet. Het aanwijzingsbesluit strekt er toe dat het door [appellant] bestreden plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel ten zuiden van het perceel [locatie A] geen onderdeel blijft uitmaken van het plan, zoals dat is vastgesteld.
2.2.2. Op 10 november 2010 is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro door de raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan bekend gemaakt met uitzondering van het plandeel waarop de aanwijzing betrekking heeft. Hierdoor heeft de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen dat plandeel nog geen aanvang genomen.
2.2.3. In artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de behandeling van het bezwaar of beroep in dat geval worden aangehouden tot het begin van die termijn.
Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling houdt de Afdeling het ervoor dat deze uitsluitend betrekking heeft op de situatie dat de bekendmaking van het besluit nog niet heeft plaatsgevonden, maar zeker is dat de bekendmaking op afzienbare termijn zal plaatsvinden, waarmee de termijn voor het instellen van het beroep een aanvang zal nemen (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 129). Deze bepaling kan in dit geval geen toepassing vinden, omdat het enige beroep tegen het aanwijzingsbesluit is ingetrokken op 18 oktober 2011 en dit besluit derhalve in rechte onaantastbaar is geworden. Dit betekent dat het bestreden onderdeel van het bestemmingsplan is komen te vervallen en derhalve niet zal worden bekendgemaakt, zodat de termijn voor het instellen van beroep hiertegen geen aanvang zal nemen.
2.2.4. Het beroep is, gelet op het vorenstaande, in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2.5. Voor zover het beroep van [appellant] betrekking heeft op de plangrens, wordt als volgt overwogen. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.
2.2.6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hiertoe wordt overwogen dat met het plan is beoogd te voorzien in de ontmanteling van een intensieve veehouderij op het perceel [locatie B] en in een woonbestemming voor een voormalige agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie A]. Van een ruimtelijke samenhang tussen de ontwikkelingen die op deze percelen mogelijk worden gemaakt en de bouw van een nieuwe woning in de nabijheid van de woning op het perceel [locatie C] is niet gebleken. Voorts is de door [appellant] gewenste woning in strijd met het beleidsuitgangspunt van de raad dat nieuwe burgerwoningen in beginsel niet zijn toegestaan in het buitengebied. Dat de raad voornemens is om van dit beleidsuitgangspunt af te wijken ten gunste van [appellant], is niet gebleken. Daarnaast kan het betoog van [appellant] dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is voorzien in een nieuwe woning ten zuiden van het perceel [locatie A] geen doel treffen, aangezien dit perceel geen onderdeel uitmaakt van het plan.
2.2.7. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel ten zuiden van het perceel [locatie A];
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I. Slagt, ambtenaar van staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Slagt
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012