201200031/2/A4.
Datum uitspraak: 2 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Zwartsluis, gemeente Zwartewaterland,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 3 september 2008 heeft het college het verzoek van [verzoeker] om het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de [scheepswerf] met betrekking tot het schoonspuiten van schepen ter plaatse van het werkeiland aan de westzijde van de scheepswerf, afgewezen.
Bij besluit van 23 november 2011, heeft het college, naar aanleiding van het door [verzoeker] gemaakte bezwaar, het besluit van 3 september 2008 herroepen en verklaard de vermeende overtreding, te weten het zonder vergunning schoonspuiten van schepen ter plaatse van het werkeiland aan de westzijde van de scheepswerf, tot 1 juli 2012 te gedogen.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2012, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2012, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 februari 2012, waar [verzoeker], in persoon en vertegenwoordigd door mr. D. Pool, en het college, vertegenwoordigd door msc. R.J. van Moll, W.J. Vrielink en J.M. Blankvoort, zijn verschenen. Voorts is [eigenaar scheepswerf], in persoon en vertegenwoordigd door ing. C.P. Weevers, als belanghebbende gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 oktober is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3. [verzoeker] heeft het college in verband met de geluidhinder die hij vanwege het schoonspuiten van schepen op het werkeiland aan de westzijde van de scheepswerf ondervindt, om het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen verzocht. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat het college ten onrechte heeft besloten het schoonspuiten van schepen op deze plek zonder vergunning te gedogen. Hij voert hiertoe - kort weergegeven - aan dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat niet vaststaat dat voor het schoonspuiten van schepen ter plaatse van het werkeiland aan de westzijde van de scheepswerf een vergunning kan worden verleend.
2.4. Het college stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat voor het schoonspuiten van schepen op dit deel van het werkeiland geen vergunning is verleend en dat [scheepswerf] daarom in zoverre in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer handelt. Volgens het college is het gedogen tot 1 juli 2012 van deze vermeende overtreding gerechtvaardigd nu concreet zicht is op legalisatie. Ter zitting is gebleken dat het college daarbij in aanmerking heeft genomen dat [scheepswerf] onder meer voor deze activiteit een aanvraag om een milieuvergunning heeft ingediend.
2.5. De voorzitter overweegt ambtshalve als volgt.
2.6. Bij besluit van 5 maart 1920 is voor de inrichting krachtens de Hinderwet vergunning verleend. Bij besluiten van 24 januari 1989 heeft het college krachtens de Hinderwet en de Wet geluidhinder nadere vergunningen verleend voor de inrichting. Bij besluit van 5 december 2005 heeft het college op grond van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer ambtshalve de voor de inrichting geldende geluidvoorschriften aangepast.
Ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat voor het schoonspuiten van schepen op de scheepswerf wel vergunning is verleend, maar niet ter plaatse van het werkeiland aan de westzijde van de werf. Dit blijkt volgens het college uit de aanvraag om de vergunning krachtens de Wet geluidhinder, nu deze het schoonspuiten van schepen ter plaatse van het werkeiland aan de westzijde van de werf niet als relevante geluidbron vermeldt.
2.7. De aanvraag om vergunning krachtens de Wet geluidhinder ziet op de uitbreiding van de inrichting door een verlenging van de hydraulische schepenlift met circa 16 meter en de aanleg van damwanden en kaden. Het college heeft ter zitting gesteld dat deze uitbreiding niet ziet op het gedeelte van het werkeiland waar het schoonspuiten van schepen plaatsvindt.
Ter zitting is niet komen vast te staan dat het standpunt van het college juist is. Zo is niet duidelijk of reeds bij het besluit van 5 maart 1920 voor het schoonspuiten van schepen op het werkeiland aan de westzijde van de werf vergunning is verleend. Het college heeft dit ten onrechte ook niet onderzocht. Evenmin heeft het college onderzocht of de bij besluit van 24 januari 1989 verleende Hinderwetvergunning ziet op het schoonspuiten van schepen op deze plek. In de tekst van de aanvraag om deze vergunning is vermeld dat één van de activiteiten ter plaatse van de scheepswerf het schoonspuiten van schepen betreft, zonder dat is vermeld waar deze activiteit plaatsvindt. Dit kan betekenen dat voor het schoonspuiten van schepen ter plaatse van het gehele terrein van de scheepswerf vergunning is aangevraagd. Dit heeft de voorzitter echter niet kunnen verifiëren, nu het college de 'grote tekening' die wordt genoemd in de aanvraag om deze vergunning, niet heeft overgelegd.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat thans niet kan worden vastgesteld dat voor het schoonspuiten van schepen ter plaatse van het werkeiland aan de westzijde van de scheepswerf geen vergunning is verleend. De huidige procedure over het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening leent zich niet voor een diepergaande beoordeling van deze vraag. Derhalve is niet komen vast te staan dat [scheepswerf] in zoverre ten tijde van het bestreden besluit in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer handelde. Dit brengt mee dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
2.9. De voorzitter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Schoppers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2012