201106743/1/A1.
Datum uitspraak: 7 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nijkerk,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 mei 2011 in zaak nr. 10/4528 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk.
Bij besluit van 3 mei 2010 heeft het college geweigerd [appellant] onder ontheffing van het bestemmingsplan bouwvergunning te verlenen voor het vernieuwen van een schuur nabij het perceel [locatie] te Nijkerk (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 november 2010 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 3 mei 2010, onder aanvulling van de motivering ervan, gehandhaafd.
Bij uitspraak van 10 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.J. Scholten, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.I. Liesdek, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in de vernieuwing van de schuur op het perceel, zodat deze is uitgebreid met een overkapping van 28 m2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1975" rust op het perceel de bestemming "agrarisch gebied met grote landschappelijke waarde met bouwperceel". Artikel 7 van de planvoorschriften bevat regels omtrent deze bestemming. Het bouwplan is met deze bepaling in strijd.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn betoog met betrekking tot het bouwovergangsrecht ten onrechte heeft verworpen en het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan geacht. Daartoe voert hij aan dat artikel 50, eerste lid, van de planvoorschriften op het bouwplan van toepassing is.
2.2.1. Ingevolge die bepaling, voor zover thans van belang, mogen bouwwerken, die op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp-plan bestonden en die afwijken van het plan: a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd; b. gedeeltelijk worden uitgebreid; c. geheel worden vernieuwd, indien het bouwwerk door een calamiteit is verwoest.
2.2.2. Ten tijde van tervisielegging van het ontwerp-bestemmingsplan (hierna: de peildatum) stond op het perceel een schuur. Op 25 september 1984 heeft het college aan de eigenaar bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vernieuwen en uitbreiden van de bestaande schuur. Uit de verklaring van die eigenaar en het verhandelde ter zitting valt af te leiden dat deze de bestaande schuur vervolgens heeft gesloopt en is begonnen met de bouw in afwijking van de verleende bouwvergunning. Bij besluit van 26 februari 1985 heeft het college aan de eigenaar bouwvergunning verleend voor de wijziging van het bouwplan, waarvoor bij het besluit van 25 september 1984 bouwvergunning was verleend. Vervolgens heeft de eigenaar op het perceel een schuur opgericht die groter is dan de schuur die op de peildatum op het perceel aanwezig was en een andere draagconstructie heeft. De door [appellant] in 2002 in eigendom verkregen schuur is derhalve naar uiterlijke verschijningsvorm niet de schuur die ingevolge artikel 50, eerste lid, van de planvoorschriften mocht worden vernieuwd, veranderd of uitgebreid. In dit verband kan aan de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 28 februari 1985 niet de betekenis worden toegekend die [appellant] daaraan gehecht wil zien, reeds omdat het gaat om een voorlopig oordeel van de voorzitter van de Afdeling rechtspraak. Uit die uitspraak kan overigens niet worden afgeleid dat de oorspronkelijk aanwezige schuur niet is gesloopt. Ook anderszins heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de oorspronkelijk aanwezige schuur geheel of gedeeltelijk is blijven staan. De rechtbank heeft het bouwplan derhalve terecht in strijd met het bestemmingsplan geacht. Het betoog faalt.
2.3. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, faalt evenzeer. Naar het college onweersproken ter zitting heeft gesteld, gaat het, anders dan in de door [appellant] in dit verband vermelde gevallen, om een burgerwoning in het buitengebied. Voorts kan het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning voor het oprichten van een jongveestal/mestopslag en ligboxenstal, wat daar van zij, niet leiden tot het oordeel dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, nu de vermelde bouwwerken niet vergelijkbaar zijn met de schuur. Het niet handhavend optreden tegen een spreeuwenflat kan, wat daar van zij, evenmin tot dat oordeel leiden, nu niet is gesteld dat voor het oprichten van de spreeuwenflat vrijstelling en bouwvergunning is verleend.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012