201107544/1/A2.
Datum uitspraak: 7 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 mei 2011 in zaak nr. 10/1447 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.
Bij besluit van 15 september 2009 heeft het college het pand aan de [locatie] te Maarsbergen aangewezen als gemeentelijk monument.
Bij besluit van 16 maart 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 15 september 2009 herroepen, en het pand aan de [locatie] met gewijzigde motivering opnieuw als gemeentelijk monument aangewezen.
Bij uitspraak van 30 mei 2011, verzonden op 31 mei 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J.A. van Laar, advocaat te Woudenberg, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. A.M.C. van Rooij-van Wijngaarden en mr. J.M. van den Heuvel, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, eerste onderdeel, van de Monumentenverordening gemeente Utrechtse Heuvelrug 2007 (hierna: de verordening) wordt onder monument verstaan: een zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan het college, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.
Ingevolge het tweede lid vraagt het college, voordat het over de aanwijzing een besluit neemt, advies aan de monumentencommissie en de Historische Vereniging(en) van de woonkern van de gemeente waar het beoogde monument is gesitueerd. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de monumentale waarde van het pand onvoldoende heeft onderbouwd. Daartoe voert hij aan dat het pand in 2003 slechts één ster op de -zogenoemde- MIP-lijst kreeg met de kwalificatie 'beeldondersteunend' en het nu zonder nadere motivering met drie sterren wordt aangeduid als 'uiterst waardevol' en als 'een pand met groot cultuurhistorisch belang'. Daarbij is de bouwkundige staat van het pand sinds 2003 aanmerkelijk verslechterd, aldus [appellant].
2.2.1. Het college heeft het besluit van 15 september 2009 gebaseerd op adviezen van de monumentencommissie Welstand en Monumenten Midden Nederland (hierna: de monumentencommissie) en de Cultuurhistorische Commissie van de Vereniging Maarn-Maarsbergen Natuurlijk (hierna: de historische vereniging).
Volgens de redengevende omschrijving bij dit besluit is het pand van architectuurhistorisch belang als voorbeeld van een Maarsbergense langhuisboerderij van rond 1923. Het pand is van architectonische waarde vanwege de gave hoofdvorm en detaillering, en van stedenbouwkundige en stedenbouwkundig-historische waarde vanwege de ligging en de historie als keuterboerderij in Maarsbergen, aldus de redengevende omschrijving.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de monumentale waarde voldoende tot uitdrukking komt in de redengevende beschrijving, het advies van de monumentencommissie en het advies van de historische vereniging. De rechtbank heeft daarbij terecht het advies van de monumentencommissie in aanmerking genomen, waarin het pand als keuterboerderij van belang wordt geacht vanwege de cultuurhistorische waarde, met name als onderdeel van de agrarische geschiedenis van Maarsbergen en als laatste beelddrager hiervan in de buurt.
Ter zitting heeft het college benadrukt dat er nog maar weinig van deze keuterboerderijen over zijn, hetgeen eveneens bijdraagt aan de cultuurhistorische waarde. Mede gelet op die ontwikkeling, doet de lagere waardering die in 2003 aan het pand is gegeven niet aan af aan de huidige, hogere waardering van de monumentale waarde. De monumentencommissie heeft voorts de door [appellant] aangevoerde slechte bouwkundige staat in haar advies betrokken, maar geconstateerd dat het pand in hoofdvorm gaaf en in detaillering, met name ten aanzien van de gevelopeningen, voldoende gaaf bewaard is gebleven.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het algemeen belang van behoud van monumenten in redelijkheid zwaarder heeft mogen laten wegen dan zijn financiële belang. Daartoe voert hij aan dat hij door de aanwijzing als gemeentelijk monument aanmerkelijke financiële schade zal leiden, omdat sloop hierdoor volgens hem geen reële mogelijkheid meer is. Het pand verkeert echter in zodanig slechte staat van onderhoud en renovatie brengt zodanig onevenredig hoge kosten met zich mee, dat sloop voor hem de enige financieel haalbare mogelijkheid is, aldus [appellant]. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een taxatierapport van een makelaar, een advies van een bouwkundig adviseur, een kostenraming van een bouwkostenbureau en een advies van een aannemer overgelegd. Dat het college er bovendien eerder ook vanuit ging dat sloop de meest voor de hand liggende mogelijkheid was, volgt volgens [appellant] uit een uitspraak van 25 september 2002 (Kenmerk: 02/00077) van het Gerechtshof Amsterdam inzake de waarde van het pand in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). Daarbij is de bouwkundige staat van het pand sinds die uitspraak alleen maar verslechterd, aldus [appellant].
2.3.1. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de renovatiekosten onevenredig hoog zullen zijn, adviezen van meerdere deskundigen overgelegd. In deze adviezen is echter aanpassing van het pand aan de eisen van het vigerende Bouwbesluit als uitgangspunt genomen, terwijl een gemeentelijk monument volgens het college niet aan alle daarin gestelde eisen hoeft te voldoen, hetgeen [appellant] niet heeft weersproken. Hierdoor zijn niet alle door hem noodzakelijk geachte werkzaamheden verplicht en kan niet van de daaraan gekoppelde renovatiekosten in de kostenraming worden uitgegaan. Daarmee heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de renovatiekosten voor hem onevenredig hoog zullen zijn, ook niet indien deze worden afgezet tegen de lage WOZ-waardering waarop hij zich heeft beroepen.
Aan het door hem overgelegde taxatierapport van een makelaar komt niet die betekenis toe die [appellant] daaraan toegekend wil zien nu in dit rapport niet is aangegeven op welke gegevens die taxatie is gebaseerd.
Voorts is niet gebleken van plannen van [appellant] die zodanig concreet waren dat het college daaraan bij aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument niet in redelijkheid voorbij kon gaan. Van belang is verder dat de aanwijzing tot gemeentelijk monument niet betekent dat ingrijpende wijzigingen of zelfs sloop van het pand geen doorgang kunnen vinden.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college het algemene belang bij het behoud van monumenten zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van [appellant] bij het achterwege laten van de aanwijzing.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012