201106110/1/V6.
Datum uitspraak: 7 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], mede voor zijn kinderen, wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 april 2011 in zaak nr. 09/1551 in het geding tussen:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister).
Bij besluit van 9 januari 2008 heeft de minister van Justitie het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit verzonden op 28 april 2009 heeft de minister van Justitie het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 april 2011, verzonden op 26 april 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 juni 2011. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, voor zover thans van belang, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, voor zover thans van belang, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die in de Nederlandse samenleving als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, alsmede van de Nederlandse staatsinrichting en maatschappij, en hij zich ook overigens in de Nederlandse samenleving heeft doen opnemen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit naturalisatietoets, voor zover thans van belang, beschikt een verzoeker over voldoende kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, indien hij beschikt over een zodanige mate van kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij, dat hij zelfstandig in de Nederlandse samenleving kan functioneren.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt aan de hand van een door de minister op te stellen naturalisatietoets vastgesteld, of een verzoeker beschikt over de mate van kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 4, zoals deze bepaling gold ten tijde van belang, is de verzoeker die kan aantonen door een belemmering niet in staat te zijn een of meer van de toetsonderdelen, genoemd in artikel 2, derde lid, en het toetsonderdeel staatsinrichting en maatschappij af te leggen, ontheven van de verplichting om het desbetreffende toetsonderdeel af te leggen.
Volgens de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding), zoals deze gold ten tijde van belang, is een verzoeker, indien hij een ernstige lichamelijke en/of geestelijke belemmering heeft, ontheven van de naturalisatietoets of een of meer onderdelen daarvan. Betrokkene dient zelf door middel van een of meer verklaringen aan te tonen dat hij in aanmerking komt voor gehele of gedeeltelijke ontheffing. Betrokkene dient de belemmering aan te tonen door middel van het overleggen van een of meer verklaringen van een arts of een deskundige. In beginsel is een verklaring van de eigen huisarts voldoende. Echter, dit geldt niet in een geval waarin sprake is van een psychische stoornis, zoals bijvoorbeeld duurzame ernstige depressies, trauma’s en/of concentratiestoornissen. Beoordeling daarvan dient te geschieden door een deskundige op het gebied van psychische ziektebeelden. In die gevallen dient de verklaring afkomstig te zijn van een psychiater of een psycholoog. Mocht daartoe aanleiding bestaan dan kan tijdens de naturalisatieprocedure de gegrondheid van het beroep op ontheffing van de naturalisatietoets nader worden onderzocht door het BMA van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, aldus de Handleiding.
2.2. [appellant] heeft bij zijn verzoek om naturalisatie van 14 december 2006 een beroep gedaan op ontheffing van de naturalisatietoets wegens een geestelijke belemmering. Hij heeft bij dat verzoek de modelverklaring 2.27 overgelegd, gedateerd 19 april 2007, ingevuld en ondertekend door psychiater R.W. Jessurun (hierna: de psychiater), bij wie [appellant] onder behandeling staat.
Naar aanleiding van deze verklaring heeft de minister het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) om advies gevraagd, waarbij hij onder meer de vraag heeft gesteld of [appellant] in staat kan worden geacht eenvoudig Nederlands te leren spreken of verstaan en of [appellant] Nederlandse taalles zou kunnen volgen.
Het BMA heeft het noodzakelijk geacht om op 24 september 2007 bij [appellant] een extern neuropsychologisch onderzoek te laten verrichten. Uit het advies van het BMA van 28 september 2007 (hierna: het BMA-advies) volgt dat uit het neuropsychologisch onderzoek, verricht door een klinisch psycholoog en een neuropsycholoog, geen redenen zijn gebleken om aan te nemen dat [appellant] geen Nederlands zou kunnen leren en dat er geen bezwaren zijn vastgesteld tegen het volgen van taallessen Nederlands.
Op de hoorzitting van 22 april 2008 heeft [appellant] een nieuwe verklaring van de psychiater van 7 april 2008 overgelegd. De psychiater heeft daarin verklaard dat [appellant] wegens zijn medische klachten niet in staat kan worden geacht een leerproces in te gaan. Op 2 december 2008 heeft de psychiater een nieuwe modelverklaring 2.27 ondertekend, die [appellant] heeft overgelegd.
Naar aanleiding van deze verklaringen heeft de minister het BMA opnieuw om advies gevraagd. Het BMA heeft vervolgens de psychiater op 3 maart 2009 om aanvullende medische informatie gevraagd. In het aanvullend advies van het BMA van 27 maart 2009 (hierna: het aanvullend BMA-advies) staat dat de op 3 maart 2009 van de psychiater verkregen medische informatie vergelijkbaar is met de informatie die het BMA bij het advies van 28 september 2007 reeds bekend was. Het BMA ziet derhalve geen aanleiding om dat BMA-advies aan te passen, aldus het aanvullend BMA-advies.
2.3. [appellant] klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hetgeen hij heeft aangevoerd geen concreet aanknopingspunt biedt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte primair uitgaat van het BMA-advies, aangezien juist de psychiater, als behandelend arts van [appellant], kan beoordelen of [appellant] gelet op zijn medische klachten in staat kan worden geacht Nederlands te leren. Tevens betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij, nu de psychiater tot een van het BMA-advies afwijkende conclusie komt, een deskundige had dienen te benoemen. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte geen kennis heeft genomen van het rapport neuropsychologisch onderzoek dat aan het BMA-advies ten grondslag ligt, te meer nu de psychiater de vraag heeft gesteld of het neuropsychologisch onderzoek gevalideerd is voor de culturele groep waartoe [appellant] behoort.
2.3.1. Uit de verklaringen van de psychiater van 7 april 2008 en 2 december 2008 blijkt niet dat bij het opstellen daarvan het BMA-advies is betrokken. Evenmin is in voormelde verklaringen inhoudelijk gereageerd op het aan het BMA-advies ten grondslag liggende neuropsychologisch onderzoek van 24 september 2007. Uit het aanvullend BMA-advies blijkt voorts dat daarin rekening is gehouden met door de psychiater op 3 maart 2009 overgelegde medische informatie omtrent [appellant]. Weliswaar komt de psychiater blijkens zijn verklaringen van 19 april 2007, 7 april 2008 en 2 december 2008 tot een andere conclusie dan het BMA, maar nu de psychiater heeft volstaan met herhaling van zijn eerdere conclusie zonder inhoudelijk in te gaan op de door en op verzoek van het BMA uitgebrachte adviezen, zijn zijn verklaringen op zichzelf blijven staan en bestaat geen grond voor het oordeel dat zij afbreuk doen aan het aanvullend BMA-advies.
Nu uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat [appellant] erop is gewezen dat slechts met zijn toestemming het rapport van het neuropsychologisch onderzoek aan het dossier kan worden toegevoegd en [appellant] die toestemming niet heeft gegeven, moet het aan [appellant] zelf worden toegeschreven dat het BMA, onderscheidenlijk de minister de vraag van de psychiater of het neuropsychologisch onderzoek gevalideerd is voor de culturele groep waartoe [appellant] behoort niet heeft voorgelegd aan de opstellers van het rapport van het neuropsychologisch onderzoek en die vraag onbesproken is gebleven. Dat de psychiater deze vraag heeft gesteld, kan, daargelaten dat die niet verder is toegelicht, er niet aan afdoen dat het aan [appellant] is om aannemelijk te maken dat hij wegens een geestelijke belemmering niet in staat is om de naturalisatietoets af te leggen.
Het is voorts ter beoordeling van de rechtbank of zij gebruik maakt van haar bevoegdheid om een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. Nu [appellant] geen stukken naar voren heeft gebracht die afbreuk doen aan het BMA-advies, is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank anders had moeten beslissen.
2.4. [appellant] klaagt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister bij zijn vraagstelling aan het BMA een onjuist criterium heeft gehanteerd, aangezien de minister slechts heeft gevraagd of [appellant] wegens zijn belemmering blijvend niet in staat kan worden geacht eenvoudig Nederlands te leren spreken en verstaan. [appellant] betoogt hiertoe dat de minister het BMA niet heeft gevraagd of hij zelfstandig in de Nederlandse samenleving kan functioneren.
2.4.1. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 januari 2010 in zaak nr.
200902719/1/V6), kan de vraagstelling naar het vermogen van de desbetreffende vreemdeling eenvoudig Nederlands te leren schrijven, lezen, spreken en verstaan, gelet op de inhoud van de naturalisatietoets, niet als onjuist worden aangemerkt.
2.5. In zoverre [appellant] voorts beoogt te betogen dat de minister wegens zijn medische klachten, zijn leeftijd en zijn langdurig verblijf in Nederland, in afwijking van het BMA-advies hem niet in redelijkheid de verplichting tot het afleggen van de naturalisatietoets heeft kunnen tegenwerpen, faalt dit, reeds omdat hij dit niet heeft gestaafd. De verwijzing naar een rapport van de Nationale Ombudsman van 23 mei 2011 en een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 september 2009 kunnen niet tot een ander oordeel leiden nu deze niet zien op ontheffing van de naturalisatietoets.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012