201105636/1/A3.
Datum uitspraak: 14 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 april 2011 in zaak nr. 10/2677 in het geding tussen:
de korpschef van de regiopolitie Brabant-Noord.
Bij besluit van 26 april 2010 heeft de korpschef geweigerd [appellant] toestemming te verlenen om beveiligingswerkzaamheden voor een beveiligingsorganisatie te verrichten.
Bij besluit van 3 augustus 2010 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2012, waar [appellant], en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. S. Kooren, werkzaam in dienst van de politie Brabant-Noord, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, eerste volzin, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau, waaraan een vergunning is verleend, geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat van de korpschef van het politiekorps in de regio, waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau, dan wel een onderdeel daarvan, is gevestigd, daarvoor toestemming is verkregen.
Ingevolge het vijfde lid, eerste volzin, wordt die toestemming onthouden, indien de desbetreffende persoon niet over de voor het te verrichten werk vereiste bekwaamheid en betrouwbaarheid beschikt.
Het volgens de minister van Justitie bij de uitoefening van die bevoegdheid te voeren beleid is bekend gemaakt bij de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Circulaire). Volgens paragraaf 2.1, voor zover thans van belang, wordt de toestemming aan personen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, onthouden, indien:
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten, dan wel de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
In die paragraaf 2.1 is verder vermeld dat het er bij de toetsing aan punt c om gaat dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde, aldus de passage.
2.2. De korpschef heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat [appellant] op 8 mei 2007 met de officier van justitie in het arrondissement Zutphen een transactie is overeengekomen tot het betalen van € 320,00 wegens overtreding van artikel 417 bis, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: de heling) en dat hij op 23 augustus 2009 als verdachte is gehoord ter zake van overtreding van artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht naar aanleiding van een verkeersconflict (hierna: de mishandeling), en hij dat niet op het aanvraagformulier heeft vermeld. Uit een en ander volgt volgens de korpschef dat hij niet over de vereiste betrouwbaarheid beschikt.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef niet in redelijkheid tot dat oordeel heeft kunnen komen. De heling en de mishandeling heeft de korpschef ten onrechte als tamelijk ernstige aantastingen van de rechtsorde aangemerkt. Wat betreft de heling heeft hij het transactievoorstel nu juist aanvaard om strafvervolging te voorkomen. Hij is niet vervolgd en er is geen vonnis. Bovendien dateert die transactie uit 2006. Ter zake van de mishandeling heeft het Openbaar Ministerie geen strafvervolging ingesteld. De korpschef heeft zich louter gebaseerd op zijn verklaring bij de politie en daarbij niet in aanmerking genomen dat hij uit noodweer handelde.
Voorts heeft de rechtbank miskend dat de korpschef ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat hij de mishandeling niet op het door hem ingevulde aanvraagformulier heeft gemeld. Hij heeft dat niet opzettelijk gedaan. Hij ging ervan uit dat hij van een feit, waarover hij slechts is verhoord, geen melding hoefde te maken, aldus [appellant].
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft gedaan (onder meer in de uitspraak van 20 oktober 2004 in zaak nr.
200400867/1), wordt overwogen dat de korpschef ruime vrijheid toekomt bij de beoordeling of de aanvrager voldoende betrouwbaar is. Voorts mogen, zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2003 in zaak nr.
200305092/1), aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen.
2.3.2. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de korpschef niet in redelijkheid de heling en de mishandeling, ter zake waarvan [appellant] op 23 augustus 2009 is aangehouden en verhoord, als tamelijk ernstige aantastingen van de rechtsorde heeft kunnen aanmerken. Dat de heling in 2006 met een transactie is afgedaan en naar aanleiding van de mishandeling geen strafvervolging is ingesteld, betekent niet dat de korpschef met die feiten geen rekening mocht houden. Volgens de Circulaire is de periode die in aanmerking wordt genomen bij toepassing van paragraaf 2.1, aanhef en onder c, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Gelet op de periodes die volgens die paragraaf, aanhef en onder a en b, van de Circulaire worden toegepast, heeft de rechtbank [appellant] terecht niet gevolgd in het betoog dat de korpschef de heling niet bij de beoordeling heeft mogen betrekken.
De rechtbank heeft evenzeer terecht geoordeeld dat de korpschef het feit dat [appellant] van de mishandeling geen melding heeft gemaakt op het aanvraagformulier bij de beoordeling heeft mogen betrekken. Of [appellant] dat met opzet niet heeft gedaan, kan in het midden blijven. Gevolgen van het feit dat [appellant], zoals hij stelt, ervan uit is gegaan dat hij de mishandeling niet behoefde te vermelden, omdat ter zake daarvan geen strafvervolging is ingesteld, heeft de korpschef voor zijn rekening mogen laten, als hij heeft gedaan.
Het betoog van [appellant] faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012