ECLI:NL:RVS:2012:BV8750

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104926/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring op medische gronden door college van burgemeester en wethouders van Amersfoort

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 11 maart 2011 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort had op 17 maart 2010 de aanvraag van [appellant] voor een urgentieverklaring afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling van de aanvraag rechtvaardigden.

[Appellant] had eerder, op 4 oktober 2007, een aanvraag om een urgentieverklaring ingediend, die ook was afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de nieuwe aanvraag van 11 maart 2010 inhoudelijk overeenkwam met de eerdere aanvraag en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren aangevoerd die de afwijzing konden onderbouwen. [Appellant] voerde aan dat het college een onvolledig dossier had overgelegd en dat er nieuwe medische adviezen waren die zijn klachten onderbouwden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 maart 2012 behandeld. De rechters oordeelden dat het college de aanvraag van [appellant] terecht als een herhaalde aanvraag had aangemerkt. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor een nieuwe rechterlijke toetsing, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rustte.

De beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak was dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in naam der Koningin.

Uitspraak

201104926/1/A3.
Datum uitspraak: 14 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amersfoort,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 maart 2011 in zaak nr. 10/3179 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 maart 2010 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 7 september 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2011, verzonden op 17 maart 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.E. Jalandoni, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Maaijen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.2. Aan het besluit op bezwaar heeft het college ten grondslag gelegd dat een eerder ingediende aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring op medische gronden bij besluit van 4 oktober 2007 is afgewezen. Op 11 maart 2010 heeft [appellant] opnieuw een aanvraag om een urgentieverklaring op medische gronden ingediend. Het college heeft deze aanvraag afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in vergelijking met de eerdere aanvraag van 5 juni 2007. Daartoe heeft het college aangevoerd dat uit het rapport van 16 (lees: 12) augustus 2010 van de GGD Midden-Nederland blijkt dat er geen wijzigingen zijn in de medische situatie van [appellant].
Indien wel sprake zou zijn van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, stelt het college zich op het standpunt dat [appellant] ouder is dan 55 jaar en wordt geacht binnen zes maanden een andere woonruimte te vinden wanneer hij reageert op bepaalde seniorencomplexen.
2.3. De Afdeling overweegt dat het college de aanvraag van [appellant] van 11 maart 2010 terecht heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb nu deze inhoudelijk overeenkomt met de eerder afgewezen aanvraag.
2.4. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr.
200706839/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 maart 2004, in zaak nr. 200308831/1) moeten onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.6. [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat hij aan zijn aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Daartoe stelt hij dat het college in bezwaar en beroep een onvolledig dossier heeft overgelegd, aangezien de feiten en omstandigheden die ten grondslag lagen aan het besluit van 2007 zich niet in het dossier bevonden. Omdat de rechtbank deze stukken niet heeft kunnen inzien, is de uitspraak reeds vanwege het ontbreken van essentiële dossierstukken niet te handhaven.
Verder betoogt [appellant] dat uit het advies van de GGD Midden-Nederland van 30 november 2009 volgt dat zijn klachten voortkomen uit zijn sterke reactie op het frequent voorkomen van bronnen van straling. Uit het advies leidt hij af dat zijn klachten zijn geobjectiveerd. Dit advies is volgens hem aan te merken als een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid.
Ten slotte stelt [appellant] dat het medisch advies van 12 augustus 2010 onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de arts die het advies heeft opgesteld ook betrokken is geweest bij het advies uit 2007. Deze arts kon volgens hem geen advies uitbrengen zonder vooringenomen te zijn. Uit het advies van 12 augustus 2010 blijkt niet op basis van welke feiten en omstandigheden de arts tot zijn conclusie is gekomen, aldus [appellant].
2.6.1. Het betoog van [appellant] dat de uitspraak van de rechtbank reeds geen stand kan houden omdat is geoordeeld op basis van een onvolledig procesdossier, treft geen doel. Nog daargelaten dat [appellant] niet heeft aangegeven welke relevante processtukken aan het dossier zouden hebben ontbroken, wordt er in dit verband op gewezen dat de beroepsprocedure naar aanleiding van de door [appellant] in 2007 ingediende aanvraag aanhangig is geweest bij dezelfde rechtbank en derhalve aannemelijk is dat de rechtbank over het procesdossier in die zaak beschikte. De rechtbank verwijst in rechtsoverweging 2.1 van de aangevallen uitspraak ook naar die procedure. Voorts biedt de uitspraak van de rechtbank geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat zij niet over alle relevante stukken zou hebben beschikt.
Anders dan [appellant] betoogt, is het advies van de GGD Midden-Nederland van 30 november 2009 niet aan te merken als een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid. Vooropgesteld zij dat het advies van 30 november 2009 is uitgebracht in het kader van een arbeidsgeschiktheidsbeoordeling en ziet op een andere vraagstelling dan de vraagstelling in deze procedure. Hoewel het advies dateert van na het oorspronkelijke besluit van 5 juni 2007 heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de medische gegevens waarop [appellant] zich beroept als zodanig reeds voor dat besluit bekend waren. De rechtbank heeft eveneens met juistheid overwogen dat uit het advies van 30 november 2009 volgt dat [appellant] onveranderde klachten meldt. Anders dan [appellant] betoogt, volgt uit het advies van 30 november 2009 niet dat zijn klachten medisch objectiveerbaar zijn. De arts stelt enkel dat [appellant], gelet op het frequent voorkomen van bronnen van straling en zijn sterke reactie daarop, waardoor dan ook, onvoldoende structureel in staat is langdurig te functioneren. Uit de woorden 'waardoor dan ook' valt af te leiden dat geen aanleiding is gezien voor het oordeel dat een relatie bestaat tussen de klachten en de straling. Ook uit het advies van de GGD Midden-Nederland van 12 augustus 2010 volgt dat de relatie tussen de klachten en de woning nog steeds niet is te duiden en dat een dringende noodzaak tot verhuizen niet op medische gronden is vast te stellen.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat dit advies onzorgvuldig moet worden geacht. Zoals het college terecht heeft gesteld, gaat het niet om een nieuwe medische beoordeling maar om beantwoording van de vraag of sprake is van nieuwe feiten en/of gewijzigde omstandigheden naar aanleiding van hetgeen [appellant] als nieuwe feiten en/of gewijzigde omstandigheden heeft aangevoerd. De daartoe door het college gestelde vragen zijn door de medisch deskundige aan de hand van een dossierstudie beantwoord. Bij de stukken waaraan gegevens zijn ontleend die bij het beantwoorden van de vragen zijn gebruikt, is ook het advies van de GGD van 30 november 2009 betrokken. Het standpunt van het college dat voor beantwoording van vragen over dit advies juist dezelfde medisch deskundige die bij de eerdere advisering was betrokken, de aangewezen persoon is, kan niet onjuist worden geacht. Hetgeen [appellant] hieromtrent heeft aangevoerd, biedt geen objectieve aanknopingspunten voor de door [appellant] beweerde vooringenomenheid van de medisch deskundige of om aan de deskundigheid van de medisch deskundige of de juistheid van het medisch advies te twijfelen.
Het betoog faalt.
2.7. Nu in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, was er geen plaats voor rechterlijke toetsing van het besluit van 7 september 2010. De rechtbank heeft dit onderkend. Zij heeft evenwel bij gebreke van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten onrechte niettemin haar oordeel gegeven over de bevoegdheid van het college om artikel 4:6, tweede lid, van de Awb toe te passen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012
97-721.