ECLI:NL:RVS:2012:BV8769

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104628/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • A. Hammerstein
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring van geregistreerd huwelijk in de gemeentelijke basisadministratie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 8 maart 2011 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Baarn had op 15 juli 2008 besloten om het huwelijk van [appellant] met [partner], dat op 26 juni 2008 in de gemeentelijke basisadministratie was ingeschreven, als ten onrechte geregistreerd te beschouwen. Dit besluit volgde op een bezwaar van [appellant], dat op 2 juni 2009 ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld, en [appellant] ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 februari 2012 behandeld. [appellant] betoogde dat zijn huwelijk op 17 september 2007 naar Jordaans recht rechtsgeldig tot stand was gekomen, maar de Afdeling oordeelde dat hij niet had aangetoond dat dit het geval was. De overgelegde documenten, waaronder een 'certificate of marriage', gaven geen bewijs dat het huwelijk rechtsgeldig was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college de registratie van het huwelijk als ten onrechte opgenomen had moeten beschouwen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing van het college om het huwelijk als ongeldig te verklaren werd daarmee bekrachtigd, en het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201104628/1/A3.
Datum uitspraak: 14 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amman (Jordanië),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 maart 2011 in zaak nr. 09/1869 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Baarn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2008 heeft het college het op 26 juni 2008 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: gba) ingeschreven huwelijk van [appellant] met [partner] als ten onrechte opgenomen geregistreerd.
Bij besluit van 2 juni 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 april 2011 (lees: 18 mei 2011).
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[partner] heeft een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2012, waar het college, vertegenwoordigd door P. Janse, J. de Graaf en C.S. Ngoesmin, allen werkzaam bij de gemeente, en [partner], bijgestaan door mr. J.H. Six-van der Werf, advocaat te Soest, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1˚, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet gba) worden als algemene gegevens, in de basisadministratie van de gemeente van inschrijving over de ingeschrevene gegevens over de burgerlijke staat opgenomen.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, sub 3˚, worden als administratieve gegevens, gegevens ter aanduiding van de onjuistheid van een opgenomen algemeen gegeven of van strijd met de Nederlandse openbare orde van een opgenomen gegeven over de burgerlijke staat dan wel over een onderzoek naar de onjuistheid of strijdigheid, alsmede andere gegevens, noodzakelijk in verband met de bijhouding van de basisadministratie opgenomen.
Ingevolge artikel 36, tweede lid, worden de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift, als bedoeld onder e:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;
b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;
c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een akte van bekendheid of beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;
e. een verklaring die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.
Ingevolge artikel 4 van de Wet conflictenrecht huwelijk (hierna: Wch), zoals dit luidde ten tijde van belang, kan, wat de vorm betreft, een huwelijk in Nederland slechts rechtsgeldig worden voltrokken ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand met inachtneming van het Nederlandse recht, behoudens de bevoegdheid van buitenlandse diplomatieke en consulaire ambtenaren om, in overeenstemming met de voorschriften van het recht van de door hen vertegenwoordigde staat, aan de voltrekking van huwelijken mede te werken indien geen der partijen uitsluitend of mede de Nederlandse nationaliteit bezit.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de Staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, als zodanig erkend.
Ingevolge het vierde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt een huwelijk vermoed rechtsgeldig te zijn, indien een huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde autoriteit.
Ingevolge artikel 6, zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt, ongeacht artikel 5, aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning onthouden, indien deze erkenning onverenigbaar zou zijn met de openbare orde.
2.2. In het besluit op bezwaar heeft het college de ongeldigverklaring van de registratie van het huwelijk van [appellant] en [partner] gehandhaafd. Aan dit besluit is een advies van de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften Baarn (hierna: de commissie) ten grondslag gelegd. De commissie heeft advies gevraagd aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In een advies van 13 maart 2009 heeft het ministerie geconcludeerd dat het op 23 mei 2001 in Nederland gesloten religieuze huwelijk niet rechtsgeldig tot stand is gekomen, zodat het ook in Jordanië rechtsgrond mist. De commissie heeft zich op het standpunt gesteld dat het in Nederland gesloten religieuze huwelijk in Jordanië slechts is geregistreerd en dat verder niet aan de vereisten voor een rechtsgeldig huwelijk naar Jordaanse maatstaven is voldaan. Aldus is volgens de commissie geen sprake van een rechtsgeldig huwelijk dat in de gba dient te worden geregistreerd, zodat het college terecht de registratie van het huwelijk heeft ingetrokken.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij niet heeft beoogd te betogen dat het registreren van het huwelijk op 17 september 2007 in Jordanië het op 23 mei 2001 gesloten religieuze huwelijk in Nederland alsnog rechtsgeldig maakt. [appellant] stelt evenwel dat het in Jordanië gebruikelijk is dat de huwelijksakte de datum vermeldt waarop partijen een mondelinge overeenkomst hebben gesloten dat zij in het huwelijk zullen treden. Op het moment dat de bevoegde instantie de overeenkomst registreert, komt een rechtsgeldig huwelijk tot stand. Aldus is volgens [appellant] op 17 september 2007 een rechtsgeldig huwelijk tussen hem en [partner] naar Jordaans recht tot stand gekomen dat voldoet aan de vereisten van artikel 5, eerste lid, van de Wch. De rechtbank heeft dit miskend door te overwegen dat de door [appellant] overgelegde 'certificate of marriage' en de 'proof of mutual confirmation' als huwelijksdatum 23 mei 2001 vermeldt. Voorts betoogt [appellant] dat is voldaan aan het rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Wch. Daartoe voert hij aan dat uit de legalisatie van de 'certificate of marriage' door zowel het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Jordanië als de Nederlandse ambassade in Jordanië blijkt dat het een authentieke huwelijksakte betreft. Voorts heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) in een onderzoek van 20 augustus 2008 geconcludeerd dat niet kan worden vastgesteld of het document is opgemaakt en afgegeven door een daartoe bevoegde instantie; hieruit kan niet worden afgeleid dat dit niet het geval is. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft volgens [appellant] onvoldoende onderzoek gedaan naar de relevante feiten, omdat niet blijkt dat onderzoek is gedaan naar de wijze waarop in Jordanië een huwelijk tot stand komt. Ten slotte is niet relevant of de wil van [partner] was gericht op het sluiten van het huwelijk, maar slechts of naar Jordaans recht een huwelijk tot stand is gekomen dat dient te worden erkend, aldus [appellant].
2.3.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] niet heeft aangetoond dat op 17 september 2007 een rechtsgeldig huwelijk naar Jordaans recht tussen hem en [partner] tot stand is gekomen. De door [appellant] overgelegde 'certificate of marriage', de 'proof of mutual confirmation' en het 'family book' vermelden alle als huwelijksdatum 23 mei 2001. Uit de 'proof of mutual confirmation' kan slechts worden afgeleid dat [appellant] en [partner] op 16 september 2007 ten overstaan van de Sharia-rechtbank te Wadi Al-Seer beiden het huwelijk hebben bevestigd dat is voltrokken op 23 mei 2001 in Nederland. Vaststaat evenwel dat op deze datum geen rechtsgeldig huwelijk naar Nederlands recht tussen [appellant] en [partner] tot stand is gekomen, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is. Verder bevat de overgelegde legal opinion van een Jordaanse advocaat slechts algemene informatie en levert deze geen bewijs op van een rechtsgeldig huwelijk naar Jordaans recht. [appellant] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan het rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Wch, aangezien de IND niet heeft kunnen vaststellen of de overgelegde huwelijksakte is opgemaakt en afgegeven door een daartoe bevoegde instantie en [appellant] hier geen bewijsstukken over heeft verschaft. De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken onvoldoende onderzoek heeft gedaan, zodat het college dit advies aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit de door [appellant] overgelegde documenten niet kan worden afgeleid dat tussen [appellant] en [partner] op 17 september 2007 een rechtsgeldig huwelijk naar Jordaans recht tot stand is gekomen dat op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wch dient te worden erkend. Derhalve heeft het college terecht het ingeschreven huwelijk als ten onrechte opgenomen geregistreerd. Voor zover [appellant] betoogt dat het college niet de wettelijke term heeft gehanteerd als bedoeld in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder c, sub 3˚, van de Wet gba voor het doorhalen van de registratie van het huwelijk, overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college met de registratie 'ten onrechte opgenomen' de onjuistheid van de registratie van het huwelijk genoegzaam heeft aangeduid. De betogen falen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012
176-697.