201109540/1/A2.
Datum uitspraak: 14 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leeuwarden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 juli 2011 in zaak nr. 11/417 in het geding tussen:
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Bij besluit van 6 augustus 2008 heeft de minister het verzoek van [appellant] om hem volledig in zijn bevoegdheid als tandarts te herstellen dan wel de aantekening van bevoegdheidsbeperking niet meer in het register als bedoeld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) op te nemen, afgewezen.
Bij besluit van 26 januari 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard (hierna ook: het herstelbesluit).
Bij besluit van 26 januari 2011 heeft de minister het verzoek van [appellant] om wegens het niet tijdig beslissen op diens bezwaar een dwangsom toe te kennen, afgewezen (hierna ook: het dwangsombesluit).
Bij uitspraak van 22 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het herstelbesluit van 26 januari 2011, ongegrond en, voor zover gericht tegen het dwangsombesluit van 26 januari 2011, gegrond verklaard, dit laatste besluit vernietigd en bepaald dat de minister aan [appellant] een dwangsom van € 1.260,00 dient te betalen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 september 2011.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J. Nijenhuis, advocaat te Leeuwarden, en de minister, vertegenwoordigd door mr. D.I.M.J. Hoefnagel, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Wet BIG kan het berechtende college ten aanzien van een aan de tuchtrechtspraak onderworpen persoon een van de volgende tuchtrechtelijke maatregelen opleggen:
e. gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid in het register ingeschreven staande het betrokken beroep uit te oefenen;
f. doorhaling van de inschrijving in het register.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, kan, in gevallen waarin een der in artikel 48, eerste lid, onder e en f, en derde lid, omschreven maatregelen is opgelegd, zo bijzondere omstandigheden zulks wettigen, bij koninklijk besluit worden bepaald dat de betrokkene in de hem ontzegde bevoegdheid wordt hersteld, onderscheidenlijk dat hij, tenzij een buiten de opgelegde maatregel staande weigeringsgrond aanwezig blijkt, wederom in het register zal kunnen worden ingeschreven.
2.2. [appellant] was vanaf 1980 werkzaam als tandarts en als zodanig geregistreerd in het BIG-register. Naar aanleiding van klachten heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg [appellant] op 6 juni 2002 de bevoegdheid ontzegd om in het BIG-register ingeschreven te staan om het beroep van tandarts uit te oefenen in een zelfstandige éénmanspraktijk. Het is hem nog wel toegestaan om in een groepspraktijk te werken.
Bij besluit van 6 augustus 2008 heeft de minister het verzoek van [appellant] om op grond van artikel 50 van de Wet BIG een voordracht te doen tot volledig herstel in zijn bevoegdheid als zelfstandig tandarts dan wel de aantekening van bevoegdheidsbeperking niet meer in het BIG-register op te nemen, afgewezen.
Bij het herstelbesluit van 26 januari 2011 heeft de minister, gevolg gevend aan een uitspraak van de rechtbank (www.rechtspraak.nl; LJN: BL1961), het door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, omdat hij voor het theoriegedeelte van de beroepsinhoudelijke toets van de faculteit tandheelkunde Amsterdam (Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam, hierna: ACTA) een onvoldoende had behaald en daardoor het eindresultaat van de toets onvoldoende was.
Bij het dwangsombesluit van 26 januari 2011 heeft de minister het verzoek van [appellant] om toekenning van een dwangsom wegens het uitblijven van een herzien besluit op het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2008, afgewezen.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid de voordracht tot het volledig herstel in zijn bevoegdheid afhankelijk kon stellen van een beroepsinhoudelijke toets waarbij naast praktische vaardigheden ook theoretische kennis wordt getoetst, omdat deze onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Hij voert daartoe aan dat de minister in zijn brief van 16 juni 2010 met een advies van de Inspectie voor de gezondheidszorg (hierna: de IGZ) van 14 juni 2010, waarin de nadruk ligt op praktische vaardigheden en zelfstandig functioneren, heeft ingestemd en daarmee zijn beoordelingsruimte heeft beperkt. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat de minister hem daarom slechts mocht beoordelen op zijn feitelijk handelen. [appellant] wijst er voorts op dat hij, ondanks dat zijn theoretische kennis als onvoldoende is beoordeeld, wel bevoegd is in een groepspraktijk te werken. Het door de minister hierover ingenomen standpunt dat in een groepspraktijk collegiaal toezicht wordt uitgeoefend, is volgens [appellant] op zichzelf genomen juist, maar dit toezicht ziet volgens hem niet zozeer op zijn theoretische kennis als op zijn praktische vaardigheden als tandarts, die juist in orde zijn bevonden.
2.3.1. De IGZ heeft op 14 juni 2010 aan de minister geadviseerd om [appellant] de beroepsinhoudelijke toets voor buitenlandse tandartsen te laten afleggen. Die toets zou volgens de IGZ in het geval van [appellant] gericht moeten zijn op praktische vaardigheden en zelfstandig functioneren, en minder op Nederlandse normen en regels. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat uit het advies niet kan worden afgeleid dat theoretische kennis geen onderdeel kan zijn van de beroepsinhoudelijke toets en is evenzeer terecht tot het oordeel gekomen dat de minister zich niet hoefde te beperken tot het toetsen van de praktische vaardigheden van [appellant]. Anders dan [appellant] betoogt, is daarmee niet in tegenspraak dat hij wel in groepsverband mag werken. Weliswaar zullen collega-tandartsen niet direct toezien op de theoretische kennis van [appellant], maar wel op zijn algehele bekwaamheid als tandarts. Dit collegiaal toezicht ziet daarmee niet alleen op zijn praktische vaardigheden, maar ook op de daaraan ten grondslag liggende en voor die vaardigheden noodzakelijke theoretische kennis. In een eenmanspraktijk, waarin hij volledig zelfstandig werkt, ontbreekt dit collegiaal toezicht, zodat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] als zelfstandig tandarts dient te voldoen aan alle vakbekwaamheidseisen met inbegrip van de noodzakelijke theoretische basiskennis.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de minister in redelijkheid de eis van een beroepsinhoudelijke toets van praktische vaardigheden en theoretische kennis heeft kunnen stellen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij vooraf wist of had kunnen weten hoe de toets zou worden afgenomen en dat hij zich daarop had kunnen voorbereiden. [appellant] voert daartoe aan dat hij niet tijdig is geïnformeerd over de inhoudelijke eisen die aan hem werden gesteld. Zo werd hem pas drie weken voor de beroepsinhoudelijke toets medegedeeld dat hij kon deelnemen en was hem ook op dat moment nog niet duidelijk of zijn theoretische kennis zou worden getoetst. Als hij had geweten dat zijn theoretische kennis zou worden getoetst, had hij de keuze kunnen maken om de toets niet in de periode oktober-november 2010, maar in het voorjaar van 2011 af te leggen. Daarbij komt dat hij niet, zoals wel gebruikelijk is, de mogelijkheid heeft gekregen om zich drie maanden voorafgaand aan de toets voor te bereiden met behulp van toegezonden studiemateriaal, aldus [appellant].
2.4.1. De minister heeft in de brief van 16 juni 2010 aan [appellant] medegedeeld dat de praktische vaardigheden en de vakbekwaamheid, die noodzakelijk zijn voor het volledig herstel in de bevoegdheid als zelfstandig tandarts, zouden worden beoordeeld door middel van het afleggen van een beroepsinhoudelijke toets bij het ACTA. Uit die brief blijkt niet dat daarbij geen theoretische kennis zou worden getoetst en [appellant] diende er dus rekening mee te houden dat die toets een theoriegedeelte kende. Indien de aard van de af te leggen toets voor [appellant] uit de contacten met de minister onvoldoende duidelijk was, had hij daarnaar kunnen informeren. Hij had tevens de keuze kunnen maken om niet al in het najaar van 2010, maar pas in het voorjaar van 2011 aan de toets deel te nemen om meer voorbereidingstijd te hebben, hetgeen hij om hem moverende redenen niet heeft gedaan.
Voorts heeft de minister weliswaar erkend dat is verzuimd het gebruikelijke informatiepakket aan [appellant] toe te zenden, maar ook hier geldt dat [appellant] actiever had kunnen handelen. Voor zover dit verzuim aan een goede voorbereiding in de weg heeft gestaan, heeft de minister [appellant] voorts de mogelijkheid geboden de beroepsinhoudelijke toets opnieuw af te leggen.
2.5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat hij onder de voorwaarde van overlegging van bewijsstukken van door hem gevolgde bijscholingscursussen volledig in de bevoegdheid moet worden hersteld, faalt. De minister beoogt het risico van onkundige behandeling van patiënten zoveel mogelijk te voorkomen. Dit verhoudt zich niet met herstel in de volledige bevoegdheid onder voorwaarde van overlegging van certificaten. Om die reden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister in redelijkheid van [appellant] kon eisen dat hij voorafgaand aan volledig herstel van de bevoegdheid dient te voldoen aan alle vakbekwaamheidseisen die gelden voor zelfstandige tandartsen.
2.6. [appellant] betoogt tevergeefs dat de minister ten onrechte nog steeds niet op zijn bezwaarschrift van 8 februari 2011 tegen het dwangsombesluit van 26 januari 2011 heeft beslist. De rechtbank heeft dit bezwaar bij het beroep betrokken en bij haar uitspraak van 22 juli 2011, zelf in de zaak voorziend, het bezwaar van [appellant] tegen dit dwangsombesluit gegrond verklaard en bepaald dat de minister een dwangsom van € 1.260,00 dient te betalen. Hiertegen is [appellant] niet in hoger beroep opgekomen, zodat dit oordeel in rechte vaststaat en het dwangsombesluit daarmee is afgehandeld. De Afdeling kan [appellant] dan ook niet volgen in zijn verzoek dit bezwaarschrift bij het hoger beroep te betrekken, noch in zijn betoog dat wederom een dwangsom is verbeurd.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, dat wil zeggen voor zover deze betrekking heeft op het herstelbesluit, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012