201007337/1/A4.
Datum uitspraak: 14 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Escharen, gemeente Grave,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Escharen, gemeente Grave,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 16 juli 2010 heeft het college aan [appellante sub 2] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de op- en overslag van bouwmaterialen, afvalstoffen en grondstoffen, het bewerken van beton, ijzer en pallets ten behoeve van hergebruik, de stalling van units en het in gebruik hebben van een werkplaats en was- en tankplaats. De inrichting is gelegen aan de [locatie 1] te Escharen, gemeente Grave. Dit besluit is op 26 juli 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2010, en [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2010, beroep ingesteld. [appellante sub 2] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 28 september 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1] heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2011, waar [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.W.M. van de Coevering-Van Herpen en E.T.M. Hubert, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 5 oktober 2011 in zaak nr.
201007337/1/T1/M1; hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 16 juli 2010 te herstellen.
Bij besluit van 15 november 2011, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, heeft het college het besluit van 16 juli 2010 gewijzigd.
Bij brieven van 22 november 2011 zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen over het besluit van 15 november 2011 naar voren te brengen. Bij brieven van 5 en 13 december 2011 hebben [appellante sub 2] en [appellant sub 1] hierop gereageerd.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
2.1. In de tussenuitspraak is geconcludeerd dat in de aan het besluit van 16 juli 2010 verbonden voorschriften 8.1.1 en 8.2.1 ten onrechte geen geluidgrenswaarden voor de woning aan [locatie 2] zijn opgenomen en dat voorschrift 8.1.1 wat betreft de geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsperiode in de dagperiode voor de woning aan [locatie 3] in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
In de tussenuitspraak is het college opgedragen binnen zes weken na de verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van rechtsoverweging 2.8 van de tussenuitspraak, de gebreken in de voorschriften 8.1.1 en 8.2.1 te herstellen.
2.2. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college op 15 november 2011 een nieuw besluit (hierna: het nieuwe besluit) tot wijziging van het besluit van 16 juli 2010 genomen. Het nieuwe besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede onderwerp te zijn van het geding.
[appellante sub 2] en [appellant sub 1] hebben in hun reacties van 5 onderscheidenlijk 13 december 2011 meegedeeld dat zij ervan afzien ten aanzien van het nieuwe besluit een zienswijze in te dienen. De Afdeling leidt hieruit af dat zij tegen het nieuwe besluit geen bezwaar hebben. Dit brengt mee dat zij geacht worden het van rechtswege ontstane beroep tegen het nieuwe besluit te hebben ingetrokken.
2.3. Gezien de tussenuitspraak is het beroep van [appellante sub 2] tegen het besluit van 16 juli 2010 gegrond en het beroep van [appellant sub 1] tegen dat besluit gedeeltelijk gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd voor zover het de voorschriften 8.1.1 en 8.2.1 betreft. Het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 16 juli 2010 is voor het overige ongegrond.
2.4. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellante sub 2] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] tegen het besluit van 16 juli 2010, kenmerk 1704550, gedeeltelijk gegrond;
II. verklaart het beroep van [appellante sub 2] tegen het besluit van 16 juli 2010, kenmerk 1704550, gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 16 juli 2010, kenmerk 1704550, voor zover het de voorschriften 8.1.1 en 8.2.1 betreft;
IV. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] tegen het besluit van 16 juli 2010, kenmerk 1704550, voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 655,50 (zegge: zeshonderdvijfenvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellante sub 2], vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012