201200268/2/R4.
Datum uitspraak: 9 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting Stichting Behoud de Eemvallei, gevestigd te Baarn,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 15 november 2011 heeft het college een vergunning onder voorschriften als bedoeld in de Ontgrondingenwet verleend aan [vergunninghouder] voor het ontgronden van diverse percelen, kadastraal bekend Hoogland, gemeente Amersfoort, sectie E en N.
Tegen dit besluit heeft de Stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2012, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft de Stichting de voorzitter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 februari 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. drs K.M. Betten, bijgestaan door ing. J. Sonneveld en ir. D.M. Keeman, allen werkzaam bij de provincie, is verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door haar [directeur] en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, vertegenwoordigd door mr. S.E. Eissens-Eigenhuis, bijgestaan door ir. H.N. Abrahams, beiden werkzaam bij de gemeente.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De vergunning is verleend voor werkzaamheden ter realisatie van nieuwe watergangen en waterpartijen en het verbreden van bestaande watergangen. De percelen worden heringericht tot golfbaan.
2.3. De Stichting betoogt dat het college bij het bestreden besluit in strijd met het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod van reformatio in peius de voorschriften 9 en 16 die in het ontwerpbesluit waren opgenomen, heeft geschrapt en voorschrift 8 ambtshalve heeft gewijzigd. Voorts betoogt de Stichting dat belanghebbenden in hun belangen zijn geschaad doordat in de bekendmaking van het bestreden besluit niet is vermeld dat voorschrift 9 is geschrapt.
2.3.1. De voorzitter ziet in deze formele bezwaren vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat er zodanige gebreken kleven aan het bestreden besluit dat deze in hoofdzaak tot de conclusie zullen leiden dat het besluit reeds hierom niet in stand kan blijven.
2.4. Voorts betoogt de Stichting dat in de vergunning - anders dan in het ontwerpbesluit in de voorschriften 9 en 16 - ten onrechte geen voorschriften zijn opgenomen ter bescherming van archeologische waarden en van flora en fauna.
2.4.1. De voorzitter stelt vast dat ten behoeve van de golfbaan door de raad recentelijk een bestemmingsplan is vastgesteld. De ruimtelijke gevolgen van de golfbaan zijn in dat plan op hoofdlijnen afgewogen.
Ter zitting heeft het college toegelicht dat ter bescherming van de archeologische waarden in de planregels van het bestemmingsplan een verbod is opgenomen om zonder omgevingsvergunning werkzaamheden in, op, of aan de grond uit te voeren. Uit de stukken blijkt dat aan vergunninghouder een omgevingsvergunning is verleend voor onder meer de activiteit aanleggen, welke activiteit ook betrekking heeft op ontgronden. Nu aan de omgevingsvergunning het voorschrift is verbonden dat eerst met de werkzaamheden mag worden gestart wanneer een archeologisch onderzoek is voltooid en daaruit blijkt dat er geen archeologische waarden worden aangetast, ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de archeologische waarden in het onderhavige geval voldoende zijn gewaarborgd.
De voorzitter is in de uitspraak van 13 mei 2011, in zaaknr.
201101507/2/R2en in de uitspraak van 11 augustus 2011, in zaaknr.
201101507/3/R2tot het voorlopige oordeel gekomen dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoering van het bestemmingsplan in de weg staat. Gelet daarop en op de omstandigheid dat aan de aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning het voorschrift is verbonden dat de werkzaamheden niet in het broedseizoen mogen plaatsvinden, overweegt de voorzitter dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van de flora en de fauna voldoende zijn gewaarborgd.
2.5. De Stichting betoogt dat in de ontgrondingsvergunning ten onrechte niet inzichtelijk is gemaakt dat en in welke mate de beperking van de ontgronding tot 3 m boven NAP leidt tot een vermindering van af te graven grond.
2.5.1. Het college heeft toegelicht dat vergunninghouder zich ten doel heeft gesteld om de golfbaan met gesloten grondbalans te realiseren en dat het de verantwoordelijkheid van de vergunninghouder is om zich te houden aan het aan de vergunning verbonden voorschrift waarin staat dat de aan te brengen grond geen grotere hoogte mag krijgen dan 3 m boven NAP. Als gevolg van de maximaal toegestane hoogte van 3 m boven NAP is volgens het college enkele tientallen kubieke meters minder grond nodig welke hoeveelheid in de onderzoeksmarge van de berekening van de vrijkomende en benodigde hoeveelheden grond valt en niet hoeft te leiden tot een wijziging van de vergunning.
2.5.2. De voorzitter ziet vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning niet hoefde te worden gewijzigd. Hiertoe overweegt de voorzitter dat de vergunninghouder verantwoordelijk is voor de wijze waarop het ontgronden wordt uitgevoerd en dat de Stichting niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stelling van het college dat het verschil in hoeveelheid grond in de onderzoeksmarge van de berekening van de vrijkomende en benodigde hoeveelheden grond valt niet juist is.
2.6. De Stichting stelt voorts dat het bedrag waarvoor de bankgarantie is afgegeven te laag is.
2.6.1. Het bedrag van de gestelde bankgarantie is volgens het college gebaseerd op een inschatting van de mogelijke kosten voor herstel indien vergunninghouder aan de vergunning verbonden voorschriften niet nakomt.
2.6.2. Nu de Stichting niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inschatting van de mogelijke kosten voor herstel onjuist is, ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde bankgarantie te laag is.
2.7. In hetgeen de Stichting heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor de verwachting dat het besluit in de bodemprocedure niet in stand kan blijven. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat derhalve geen grond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2012