201103255/1/R3.
Datum uitspraak: 14 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A], wonend te Poppel, België, en [appellante B], gevestigd te Tilburg, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
de raad van de gemeente Tilburg,
verweerder.
Bij besluit van 20 december 2010, kenmerk 378/9, heeft de raad het bestemmingsplan "Oude Stad Zuidwest 2008, 3e herziening" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2012, waar [appellant], bij monde van [appellant A], en de raad, vertegenwoordigd door D.J. Kersten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 1]. Zijn beroep, voor zover gericht tegen de vaststelling van de aanduiding "maximale bouwhoogte (10 m)", die ziet op het perceel [locatie 1], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een over het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep is in zoverre
Het beroep voor het overige
2.2. Bij uitspraak van 21 oktober 2009, in zaak nr. 200900779/1/R3 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling uitspraak gedaan in de zaak over het bestemmingsplan "Oude Stad Zuidwest 2008" (hierna: de uitspraak van 21 oktober 2009). Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de raad het voorliggende plan vastgesteld.
De percelen [locatie 2]-[locatie 3]
2.3. [appellant] richt zich tegen de vaststelling van het plan voor zover aan de percelen [locatie 2] en [locatie 3] met de bestemming "Centrum (C)" niet tevens de aanduiding "kamerverhuur (kv)" is toegekend.
Hij betoogt dat op beide percelen kamers worden verhuurd en dat dit gebruik als zodanig in het plan dient te worden opgenomen.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ten tijde van de vaststelling van het plan voor het pand op het perceel [locatie 2], noch voor het pand op het perceel [locatie 3] een kamerverhuurvergunning was verleend.
2.3.2. Ten tijde van de vaststelling van het plan is door de raad nagegaan of de panden op de percelen [locatie 2] en [locatie 3] staan vermeld op de actuele lijst van kamerverhuurpanden op basis van de verordening voor kamerverhuur- en logiespanden. Gebleken is dat de percelen [locatie 2] en [locatie 3] toen niet op deze lijst stonden vermeld, omdat geen kamerverhuurvergunning was verleend. Daarom is voor deze percelen niet de aanduiding "kamerverhuur (kv)" opgenomen. Gronden met deze aanduiding zijn ingevolge artikel 3.1, lid 3.1.2, aanhef en onder 2, van de planregels mede bestemd voor de huisvesting van meer dan 5 personen in onzelfstandige wooneenheden. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat ten tijde van het bestreden besluit in beide panden niet meer dan 5 personen zijn gehuisvest.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid de aanduiding "kamerverhuur (kv)" niet aan de percelen [locatie 2] en [locatie 3] behoeven toe te kennen.
2.4. Voorts richt [appellant] zich tegen artikel 3.2, lid 3.2.2, onder e, van de planregels, omdat het ingevolge deze planregel niet is toegestaan binnen het gehele bouwvlak, dat een bouwdiepte van 15 m heeft, bebouwing tot een hoogte van 15 m op te richten op het perceel [locatie 4]-[locatie 3]. [appellant] betoogt dat in het voorheen geldende plan deze beperking in de bebouwingsmogelijkheden niet was opgenomen.
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de beperking in kwestie van de bebouwingsmogelijkheden aansluit bij de binnen de gemeente gehanteerde plansystematiek voor bestemmingsplannen. Hij wijst er hierbij op dat in het vorige plan een soortgelijke beperking was opgenomen.
2.4.2. Ingevolge artikel 3.2, lid 3.2.2, aanhef en onder e, van de planregels geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen de regel dat de bouwdiepte van het bouwvlak maximaal 15 m bedraagt, tenzij anders is weergegeven. Hierbij geldt dat bebouwing in meerdere bouwlagen gelegen achter een bouwdiepte van 12 m en ter breedte van 5 m uit de zijdelingse perceelsgrens, in maximaal 1 bouwlaag mag worden opgericht. Dit is niet van toepassing indien langs de zijdelingse perceelsgrens op het belendende perceel reeds bebouwing in meerdere bouwlagen aanwezig is over een grotere bouwdiepte dan 12 m.
2.4.3. Vast staat dat in het vorige bestemmingsplan "Oude Stad Zuidwest 2008" een soortgelijke beperking in de mogelijkheden om bebouwing op te richten, was opgenomen. De raad acht bedoelde beperking gewenst in verband met de lichtinval en bezonning op de naastgelegen percelen. Naar het oordeel van de Afdeling behoefde de raad, gelet hierop, aan het bezwaar van [appellant] geen doorslaggevende betekenis toe te kennen.
2.5. In hetgeen [appellant] in zoverre heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.6. Voorts richt [appellant] zich tegen de vaststelling van de aanduiding "maximale bouwhoogte (12 m)", voor zover deze is toegekend aan het voorste gedeelte van zijn perceel [locatie 5].
Hij betoogt dat de feitelijke bouwhoogte 12,3 m bedraagt.
2.6.1. De raad stelt dat voor zover het gebouw hoger is dan 12 m, dit onder het overgangsrecht is gebracht.
2.6.2. Aan het voorste gedeelte van het perceel [locatie 5] is, voor zover hier van belang, de bestemming "Gemengd (GD)" met de aanduiding "maximale bouwhoogte (12 m)" toegekend. Niet in geschil is dat voor het op dit perceelsgedeelte aanwezige gebouw met een bouwhoogte van 12,3 m een bouwvergunning is verleend. Er is dan ook sprake van een bestaand legaal bouwwerk. De raad heeft beoogd de vergunde en feitelijk bestaande situatie als zodanig te bestemmen, maar is daar niet in geslaagd.
2.6.3. In hetgeen [appellant] in zoverre heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de aanduiding "maximale bouwhoogte (12 m)" aan het voorste gedeelte van het perceel [locatie 5] is toegekend, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf voorziend de aanduiding "maximale bouwhoogte (12,3 m)" aan het voorste gedeelte van het perceel [locatie 5] toe te kennen, en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat derde-belanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad.
2.7. Voorts richt [appellant] zich tegen de vaststelling van het plan voor zover de gebouwen op het achterste gedeelte van het perceel [locatie 5] met de bestemming "Gemengd (GD)" niet als zodanig zijn bestemd.
Hij betoogt dat zich op dit deel van het perceel twee kamerwoningen bevinden voor kamerverhuur waarvoor vergunningen zijn verleend als zelfstandige woningen. Ten onrechte worden de kamerwoningen als bijgebouw aangemerkt. Door voorts aan dit deel van het perceel niet de aanduiding "bouwvlak" toe te kennen, handelt de raad in strijd met zijn eigen beleid om zoveel mogelijk de bestaande situatie in het plan vast te leggen.
2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor de bebouwing op het achterste gedeelte van het perceel een vergunning is verleend voor twee onzelfstandige wooneenheden, die als zodanig in het plan zijn opgenomen. Nu deze wooneenheden niet kunnen worden aangemerkt als hoofdgebouw, is geen bouwvlak voor het betrokken perceelsgedeelte opgenomen.
2.7.2. Ingevolge artikel 1.28 van de planregels wordt verstaan onder bouwvlak: een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.
Ingevolge artikel 1.38 van de planregels wordt onder erf verstaan: een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels aan- en/of uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken geen gebouw zijnde zijn toegelaten.
Ingevolge artikel 4.2, lid 4.2.1, aanhef en onder a, van de planregels dienen gebouwen binnen het bouwvlak te worden gebouwd.
Ingevolge artikel 4.2, lid 4.2.2, aanhef en onder a, van de planregels mogen aan- en uitbouwen en bijgebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak en in het erf worden gebouwd.
2.7.3. Aan het perceel is de bestemming "Gemengd (GD)" en, voor zover hier van belang, de aanduiding "kamerverhuur (kv)" toegekend. In zijn verweerschrift stelt de raad dat hij de kamerwoningen aanmerkt als bijgebouw bij een hoofdgebouw en dat door het opnemen van een bouwvlak op het achterterrein de bijgebouwen de status van hoofdgebouw zouden krijgen, wat de raad ongewenst acht.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat de bebouwing op het achterterrein is vergund als onzelfstandige woningen en niet als zelfstandige wooneenheden. Weliswaar heeft [appellant] ter zitting gesteld dat de woningen in 1985 op basis van een daarvoor verleende vergunning zijn gebouwd als zelfstandige woningen, doch hij heeft deze stelling niet aannemelijk gemaakt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] de door hem genoemde vergunning niet heeft overgelegd. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid geen bouwvlak hoeven op te nemen ten behoeve van de kamerwoningen en heeft hij deze kamerwoningen dan ook kunnen aanmerken als bijgebouw.
Aan het perceelsgedeelte, waarop de kamerwoningen zich bevinden, is niet de aanduiding "bouwvlak" toegekend. Voorts staat de functieaanduiding "erf (e)" weliswaar weergegeven in de legenda bij de verbeelding van de [locatie 5], maar is deze niet op de verbeelding voor het perceel [locatie 5] opgenomen. Nu ingevolge artikel 4.2, lid 4.2.2, aanhef en onder a, van de planregels bijgebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak en in het erf zijn toegelaten, zijn de kamerwoningen onder het overgangsrecht gebracht. Ter zitting heeft de raad erkend dat abusievelijk niet de aanduiding "erf (e)" aan het betrokken perceelsgedeelte is toegekend. In verband hiermee is het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij aan het achterste gedeelte van het perceel [locatie 5] met de bestemming "Gemengd (GD)" niet tevens de aanduiding "erf (e)" is toegekend, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf voorziend de aanduiding "erf (e)" aan het achterste deel van het perceel [locatie 5] met de bestemming "Gemengd (GD)" toe te kennen, en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat derde-belanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad.
De percelen [locatie 1] en [locatie 6]
2.8. Verder richt [appellant] zich tegen de vaststelling van de aanduiding "detailhandel" (dh), voor zover deze is toegekend aan zijn percelen [locatie 1] en [locatie 6]. Aan deze percelen zijn de bestemmingen "Gemengd (GD)" onderscheidenlijk "Wonen (W)" toegekend.
Hij betoogt dat deze aanduiding ten onrechte slechts een autoshowroom mogelijk maakt en andere vormen van detailhandel uitsluit. Dit is in strijd met de uitspraak van 21 oktober 2009, waaruit volgens hem kan worden afgeleid dat het in het voorheen geldende plan toegelaten gebruik moet worden gerespecteerd.
2.8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het feitelijk bestaande gebruik van de percelen [locatie 1] en [locatie 6] als zodanig in het plan is opgenomen.
2.8.2. Ingevolge artikel 4.1, lid 4.1.2, onder a, van de planregels zijn de voor "Gemengd (GD)" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "detailhandel (dh)" mede bestemd voor detailhandel in de vorm van een autoshowroom.
Ingevolge artikel 5.1, lid 5.1.2, aanhef en onder 2, van de planregels zijn de voor "Wonen (W)" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "detailhandel (dh)" mede bestemd voor detailhandel in de vorm van een autoshowroom.
2.8.3. In het voorliggende plan is aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Gemengd (GD)" en, voor zover hier van belang, de aanduiding "detailhandel (dh)" opgenomen. Voor het perceel [locatie 6] is de bestemming "Wonen (W)" en, voor zover hier van belang, de aanduiding "detailhandel (dh)" opgenomen. Door deze bestemmingen met aanduidingen aan deze percelen toe te kennen, is het ter plaatse feitelijk bestaande legale gebruik als autoshowroom als zodanig in het plan opgenomen. Dat andere vormen van detailhandel die in het voorheen geldende plan waren toegelaten in het voorliggende plan niet zijn toegestaan is niet onredelijk, omdat van die mogelijkheden geen gebruik is gemaakt en niet is gebleken van concrete plannen van [appellant] om ter plaatse andere vormen van detailhandel te gaan exploiteren. Bovendien kunnen in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend.
Het uitsluiten van andere vormen van detailhandel dan het gebruik als autoshowroom volgt niet de uitspraak van 21 oktober 2009, omdat deze uitspraak uitsluitend betrekking heeft op het feitelijk bestaande gebruik als autoshowroom en niet op andere gebruiksmogelijkheden die in het voorheen geldende bestemmingsplan waren toegelaten.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid de aanduiding "detailhandel (dh)" aan de percelen [locatie 1] en [locatie 6] kunnen toekennen.
2.9. Voorts richt [appellant] zich tegen de vaststelling van de bestemming "Wonen (W)", voor zover deze is toegekend aan zijn perceel [locatie 6].
Hij betoogt dat het pand op het perceel [locatie 6] bouwkundig één geheel vormt met het pand [locatie 1]. Voorts wijst hij erop dat beide panden gebruik maken van dezelfde gasaansluiting en elektriciteitsaansluiting. Bovendien is in het pand op het perceel
[locatie 6] een winkel met kantoor gevestigd en geen woning. Daarom dient de bestemming "Gemengd (GD)" aan het perceel [locatie 6] te worden toegekend, net als het pand [locatie 1].
2.9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan het perceel [locatie 6] de bestemming "Wonen (W)" met de aanduidingen "kantoor (k)" en "detailhandel (dh)" is toegekend, omdat daarmee de feitelijke en vergunde situatie is vastgelegd en deze bestemming overeenkomt met het voorheen geldende plan.
2.9.2. Ingevolge artikel 5.1, lid 5.1.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Wonen (W)" aangewezen gronden bestemd voor wonen, met dien verstande dat er sprake is van grondgebonden woningen.
Ingevolge artikel 5.1, lid 5.1.2, aanhef en onder 2 en 4, van de planregels zijn de voor "Wonen (W)" aangewezen gronden ter plaatse van de desbetreffende aanduidingen mede bestemd voor "detailhandel (dh)", in de vorm van een autoshowroom en "kantoor (k)" met een maximale oppervlakte van 250 m² bruto vloeroppervlak.
2.9.3. Vast staat dat op het perceel [locatie 6] op de begane grond detailhandel in de vorm van een autoshowroom wordt uitgeoefend en dat op de eerste verdieping een kantoor is gevestigd. In het voorliggende plan zijn aan het perceel de aanduidingen "kantoor (k)" en "detailhandel (dh)" toegekend, om de feitelijke situatie als zodanig in het plan vast te leggen. Ter zitting heeft de raad desgevraagd nader toegelicht dat de bestemming "Wonen (W)" aan het perceel is toegekend, omdat deze bestemming ook al in het voorheen geldende plan was opgenomen. De raad heeft ter zitting uiteengezet dat hij niet de bestemming "Gemengd (GD)" aan het perceel heeft willen toekennen, omdat het perceel in een woonwijk ligt en de raad de mogelijkheid open wil houden om het perceel in de toekomst weer voor woondoeleinden te kunnen gebruiken. Voor zover [appellant] ter zitting heeft betoogd dat de bestemming "Wonen (W)" op het perceel [locatie 6] niet valt te realiseren vanwege de toegekende aanduidingen, merkt de Afdeling op dat deze stelling onjuist is. Gelet op de omschrijving van het begrip grondgebonden woning in artikel 1.45 van de planregels is het onder meer toegestaan de begane grond van het pand te gebruiken als kantoor en/of als autoshowroom en de bovenverdieping te gebruiken als woning, op voorwaarde dat deze woning een zelfstandige ontsluiting heeft op de begane grond. Voorts is de Afdeling van oordeel dat de raad aan de omstandigheid dat de panden [locatie 6] en [locatie 1] één geheel vormen, geen doorslaggevende betekenis behoeft toe te kennen.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid aan het perceel [locatie 6] de bestemming "Wonen (W)" met de aanduidingen "kantoor (k)" en "detailhandel (dh)" kunnen toekennen.
2.10. In hetgeen [appellant] in zoverre heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Het perceel [locatie 7] en [locatie 8]
2.11. Voorts richt [appellant] zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" en de aanduiding "wro-zone - wijzigingsbevoegdheid 1 (1)" voor zover deze zijn toegekend aan het voorste gedeelte van het perceel [locatie 7] en [locatie 8].
Hij stelt dat aan dit perceelsgedeelte ten onrechte geen bouwvlak voor het bouwen van woningen is toegekend in plaats van de opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Hij wil subsidiair de mogelijkheid hebben om twee bedrijfswoningen op het perceel te bouwen, wat onder het voorheen geldende plan ter plaatse was toegestaan.
2.11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de aan het perceel toegekende bestemming "Wonen (W)" en de aanduiding "wro-zone - wijzigingsbevoegdheid 1 (1)" overeenkomen met de vorige planologische regeling.
2.11.2. Voor zover [appellant] betoogt dat de thans aan het perceel [locatie 7] en [locatie 8] toegekende planregeling tot een inperking van de onder het voorheen geldende plan toegestane bouwmogelijkheden leidt, wordt overwogen dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Daarbij wordt voorts overwogen dat de raad in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van het beperken van bedrijvigheid in de woonwijk en in verband daarmee aan het belang van het niet toestaan van nieuwe bedrijfswoningen dan aan het belang van [appellant] bij de door hem ter plaatse gewenste bedrijfswoningen.
2.11.3. In de uitspraak van 21 oktober 2009 heeft de Afdeling onder 2.4.1 overwogen:
"Niet in geschil is dat onder het voorheen geldende bestemmingsplan ter plaatse een bedrijfsbestemming gold, zodat ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van bestaand legaal gebruik. Het toekennen van de bestemming "Wonen (W)" aan het voorste deel van het perceel aan de straatzijde betekent dat dit gebruik onder het overgangsrecht wordt gebracht, hetgeen slechts mogelijk is indien aannemelijk is dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Nu niet is gebleken dat het gemeentebestuur voornemens is tot aankoop van de desbetreffende gronden over te gaan, heeft de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het hier aan de orde zijnde plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In dat verband overweegt de Afdeling voorts dat nu op het voorste deel van het perceel uitsluitend de bestemming "Wonen (W)" is toegekend zonder te voorzien in een bouwvlak voor woningen, verwezenlijking van deze bestemming binnen de planperiode ook om die reden niet aannemelijk wordt geacht."
In het voorliggende plan heeft de raad wederom de bestemming "Wonen (W)" zonder de aanduiding "bouwvlak", maar met de aanduiding "wro-zone - wijzigingsbevoegdheid 1 (1)" aan het perceel toegekend. Met toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid is het ingevolge artikel 11.1 van de planregels onder bepaalde voorwaarden mogelijk om het plan ter plaatse van deze aanduiding te wijzigen ten behoeve van een woongebied met aaneengesloten, niet gestapelde woningen. Weliswaar kan aldus worden voorzien in de mogelijkheid ter plaatse woningen te bouwen, doch het gaat hier om een bevoegdheid waarvan het college van burgemeester en wethouders geen gebruik behoeft te maken. Wederom is niet gebleken dat de bestemming "Wonen (W)" zonder bouwvlak, voor zover die is toegekend aan het voorste gedeelte van het perceel [locatie 7] en [locatie 8] binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt indien geen toepassing wordt gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid.
2.11.4. In hetgeen [appellant] in zoverre heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover daarbij aan een gedeelte van het perceel [locatie 7] en [locatie 8] de bestemming "Wonen (W)" en de aanduiding "wro-zone - wijzigingsbevoegdheid 1 (1)" is toegekend, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd.
2.12. Met betrekking tot de gronden die [appellant] in zijn beroepschrift niet expliciet heeft vermeld, maar alleen door middel van een verwijzing naar de zienswijze in het beroepschrift heeft herhaald en ingelast, overweegt de Afdeling dat hij geen redenen heeft aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.13. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover gericht tegen de vaststelling van de aanduiding "maximale bouwhoogte (10 m)" die ziet op het perceel [locatie 1];
II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Tilburg van 20 december 2010, kenmerk 378/9, voor zover het betreft:
a. de aanduiding "maximale bouwhoogte (12 m)" die betrekking heeft op het voorste gedeelte van het perceel [locatie 5];
b. het ontbreken van de aanduiding "erf (e)" met betrekking tot het achterste gedeelte van het perceel [locatie 5] met de bestemming "Gemengd (GD)";
c. het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" en de aanduiding "wro-zone - wijzigingsbevoegdheid 1 (1)" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 7] en [locatie 8];
a. aan het voorste gedeelte van het perceel [locatie 5] de aanduiding "maximale bouwhoogte (12,3 m)" wordt toegekend;
b. aan het achterste gedeelte van het perceel [locatie 5] met de bestemming "Gemengd (GD)" tevens de aanduiding "erf (e)" wordt toegekend;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Tilburg aan [appellant A] en [appellante B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012