ECLI:NL:RVS:2012:BV9471

Raad van State

Datum uitspraak
15 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201741/1/A1 en 201201741/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J.A.W. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening en hoger beroep inzake vergunning voor inpandige metaalbewerking op perceel te Doezum

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 15 maart 2012 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De zaak betreft een vergunning die op 17 februari 2011 door het college van burgemeester en wethouders van Grootegast is verleend voor het gebruik van een gebouw op het perceel aan de [locatie] te Doezum voor inpandige metaalbewerking. Het college had bij dit besluit voorschriften gesteld.

Na het verlenen van de vergunning heeft [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] bezwaar gemaakt, wat door het college op 5 juli 2011 ongegrond is verklaard. De rechtbank Groningen verklaarde op 31 januari 2012 het beroep van [appellante] tegen dit besluit niet-ontvankelijk. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzitter heeft de zaak op 1 maart 2012 ter zitting behandeld, waarbij [appellante] werd vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra en het college door A.I. Fennema, J. Zijlstra en W. Mulder. De voorzitter oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was en dat het hoger beroep ongegrond was. De stelling van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, werd verworpen. De voorzitter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

De beslissing werd genomen in naam der Koningin, waarbij de voorzitter en de ambtenaar van staat de uitspraak ondertekenden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 15 maart 2012.

Uitspraak

201201741/1/A1 en 201201741/2/A1.
Datum uitspraak: 15 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Doezum, gemeente Grootegast,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 31 januari 2012 in zaak nr. 11/858 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Grootegast.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2011 heeft het college aan [appellante] onder het stellen van voorschriften vergunning verleend voor gebruik van het gebouw van de voormalige champignonkwekerij op het perceel aan de [locatie] te Doezum (hierna: het perceel) voor inpandige metaalbewerking.
Bij besluit, verzonden op 5 juli 2011, heeft het het door [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering van het in bezwaar bestreden besluit, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2012, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft [appellante] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra, en het college, vertegenwoordigd door A.I. Fennema, J. Zijlstra en W. Mulder, allen werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende A] verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat haar redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij tegen het besluit van 17 februari 2011 geen bezwaar heeft gemaakt, nu het college bij het besluit van 5 juli 2011 voor het eerst duidelijk heeft gemaakt dat de verleende vergunning gebruik van het perceel voor het rijden in een vorkheftruck buiten de bedrijfsgebouwen niet toestaat.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:13, voor zover thans van belang, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende, aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
2.2.2. Het besluit van 17 februari 2011 luidt, voor zover thans van belang:
"Overwegingen:
(…)
Bij het nemen van het besluit hebben wij overwogen dat echter de beoogde bedrijfsvoering in volledigheid inpandig zal gaan plaatsvinden, dus inclusief laden en lossen met behulp van vorkheftrucks, en dat dit middels een schriftelijke verklaring (brief d.d. 9 februari 2011) vanuit de aanvraag is bekrachtigd;
(…)
Voorschriften
De volgende voorschriften zijn van toepassing:
1. (…)
2. de bedrijfsvoering dient te voldoen aan hetgeen hierboven is aangegeven en in de bij de vergunning horende stukken is aangegeven, bij wijziging van de bedrijfsvoering dient hiervoor een nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning gedaan te worden;
3. (…)"
2.2.3. [appellante] kan niet worden gevolgd in haar stelling dat het college voor het eerst in het besluit van 5 juli 2011 heeft duidelijk gemaakt dat de omgevingsvergunning niet voorziet in gebruik van het perceel voor het rijden met een vorkheftruck buiten de gebouwen. Uit het aan het besluit van 17 februari 2011 verbonden tweede voorschrift, gelezen in verbinding met de overweging dat de beoogde bedrijfsvoering in volledigheid inpandig zal gaan plaatsvinden, volgt dat heftruckbewegingen buitenom, die, naar niet in geschil is, behoren tot de bedrijfsvoering, niet zijn toegestaan.
Het betoog faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2012
543.