201106968/1/A1.
Datum uitspraak: 21 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Delft,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 mei 2011 in zaak nr. 11/331 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Delft.
Bij besluit van 27 juli 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] om handhavend tegen aan de woning op het perceel [locatie] te Delft (hierna: het perceel) aangebrachte houten blaken op te treden afgewezen.
Bij besluit van 21 december 2010 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M. Smits, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.G.O de Lange en C.H. Dieke, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], bijgestaan door mr. R.L. de Graaff, advocaat te 's-Gravenhage, verschenen.
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat handhavend optreden tegen de aanwezige houten balken onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, heeft miskend dat, zoals bij haar uitspraak van 29 september 2010 is vastgesteld, met het aanbrengen van de houten balken is begonnen met de uitvoering van een dakterras, voor het aanbrengen waarvan geen bouwvergunning is verleend. Voorts miskent zij aldus dat het college geen onderzoek naar het gebruik van de balken heeft gedaan. Volgens hem is niet aannemelijk dat de balken nodig zijn voor onderhoudswerkzaamheden, nu eigenaren van andere glazen daken zulke balken niet hebben en het dak vanaf de zijkant kan worden onderhouden. Voorts worden de houten balken voor de opslag van materialen gebruikt, aldus [appellant].
2.1.1. Dat betoog slaagt. Niet in geschil is dat met het aanbrengen van de balken een begin van de uitvoering van een dakterras is gegeven, zonder dat werd beschikt over de daarvoor vereiste vergunning, zodat in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is gehandeld. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om daartegen handhavend op te treden, in de regel van die bevoegdheid gebruik moeten maken.
Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat er in dit geval zodanig bijzondere omstandigheden zijn, dat daarin aanleiding kon worden gevonden om van het verzochte handhavend optreden af te zien. Het aanbrengen van de balken was geen bouwkundige ingreep van geringe aard en omvang, nu de balken op een in de woning aangebrachte constructie steunen. Dat de balken, naar gesteld, zelf niet als dakterras kunnen worden gebruikt, is onvoldoende voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Dat, als gesteld, bij verwijdering van de balken schade zal worden geleden, is daarvoor evenmin voldoende.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 21 december 2010 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
2.3. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De kosten van ir. E.H. den Ouden, de deskundige die [appellant] heeft ingeschakeld, komen niet voor vergoeding in aanmerking, reeds omdat hij schriftelijk heeft gerapporteerd, noch ter zitting een toelichting gegeven.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 mei 2011 in zaak nr. 11/331;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft van 21 december 2010, kenmerk BWT/20181621;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Delft tot vergoeding aan [appellant] van bij hem in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Delft aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012