201110517/1/A4.
Datum uitspraak: 21 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren,
verweerder.
Bij besluit van 16 augustus 2011 heeft het college aan [appellante] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een plantenextracten- en aromacoumpoundsfabriek van [appellante] aan de [locatie] te Loosdrecht. Dit besluit is op 18 augustus 2011 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met de zaak
201010898/1/A4ter zitting behandeld op 28 november 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A. Collignon, advocaat te Amsterdam, E. Visser, ing. J. Geleijns, dr. H.A.E. Simons, ing. E.H. van Wassenaar en drs. T. van der Ploeg, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.L. van den Puttelaar, ing. J. Winkel-Zwier en R.T.J. van Miltenburg, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het binnen de inrichting aanwezig zijn van maximaal 15 ton glycerine, 15 ton sorbitol en 2,07 ton propyleenglycol.
Vergunningvoorschrift 2 bepaalt dat de opslag, inclusief de aanwezigheid van werkvoorraden, van deze stoffen plaats moet vinden boven bodembeschermende voorzieningen en dat bodembeschermende maatregelen moeten worden getroffen waarbij een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd.
2.3. [appellante] stelt dat het college er ten onrechte van uitgaat dat de aangevraagde verandering een toename van de hoeveelheden glycerine en sorbitol inhoudt. Omdat de aanvraag volgens [appellante] ziet op een vermindering van de totale hoeveelheid stoffen, mocht het college volgens [appellante] geen voorschriften aan de vergunning verbinden.
2.3.1. De vraag of, zoals [appellante] betoogt en het college ontkent, de vergunde verandering neerkomt op een afname van de totale hoeveelheid glycerine, sorbitol en propyleenglycol, kan in het midden blijven. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer is het college bevoegd om bij het verlenen van een vergunning daaraan voorschriften te verbinden in het belang van de bescherming van het milieu, ongeacht of de vergunde verandering ten opzichte van de eerder vergunde situatie een toe- of afname van de in de inrichting toegestane hoeveelheid stoffen meebrengt.
2.4. [appellante] betoogt verder, kort weergegeven, dat het college ten onrechte heeft voorgeschreven dat een verwaarloosbaar bodemrisico moet worden gerealiseerd. Dit brengt volgens haar mee dat zij een geheel nieuwe vloer moet aanleggen. Daarom is de eis van een verwaarloos bodemrisico volgens haar onevenredig. Bovendien zou de aanvraag om een verwaarloosbaar bodemrisico door [appellante] zijn ingetrokken, waardoor, zo begrijpt de Afdeling het beroep, het college dit bodemrisico volgens [appellante] niet zou mogen voorschrijven. Volgens [appellante] moet een lagere bodemrisicocategorie worden voorgeschreven.
2.4.1. Het college heeft bij het verlenen van de vergunning de Nederlandse richtlijn bodembescherming (hierna: NRB) tot uitgangspunt genomen. In de Regeling aanwijzing BBT-documenten is onder meer de NRB aangewezen als document waarmee een bevoegd gezag rekening moet houden bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
De Afdeling stelt voorop dat het college aan de hand van de NRB een eigen beoordeling dient te maken van de voor de inrichting te eisen bodemrisicocategorie, en daarbij niet gehouden is om de door de aanvrager om vergunning gewenste of vermelde risicocategorie te kiezen. Dat [appellante] in haar zienswijze over het ontwerpbesluit heeft vermeld dat zij de mededeling in de aanvraag dat een verwaarloosbaar bodemrisico bestaat intrekt, betekent dus niet dat het college niet meer vrij zou zijn om deze bodemrisicocategorie voor te schrijven.
In het bestreden besluit en het verweerschrift heeft het college uiteengezet dat bij [appellante] een eindemissiescore van 1 in de zin van de NRB kan worden bereikt (bodemrisicocategorie A: verwaarloosbaar risico). Het heeft daarbij verder uiteengezet dat het voor het bereiken hiervan niet nodig is om, zoals [appellante] betoogt, een geheel nieuwe vloer aan te leggen. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012