ECLI:NL:RVS:2012:BV9485

Raad van State

Datum uitspraak
21 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108105/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bouwvergunning bijgebouw op perceel in Apeldoorn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn ongegrond werd verklaard. Het college had op 23 november 2009 een dwangsom opgelegd aan [appellant] om een bijgebouw op zijn perceel in Apeldoorn te verwijderen, omdat dit zonder de vereiste bouwvergunning was gerealiseerd. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld, en [appellant] ging in hoger beroep.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 21 februari 2012. De kern van het geschil was of het bijgebouw, dat op 0,2 meter afstand van een achterpad was geplaatst, zonder bouwvergunning kon worden gerealiseerd. Volgens de Woningwet is het verboden om te bouwen zonder een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning. De Raad overwoog dat het achterpad als een weg moet worden aangemerkt, waardoor de bouwvergunning wel degelijk vereist was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het bijgebouw niet voldeed aan de voorwaarden voor bouwvergunningvrije bouwwerken.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Het belang van handhaving van de wetgeving weegt zwaarder dan de belangen van [appellant]. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college zouden verplichten om van handhaving af te zien. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201108105/1/A1.
Datum uitspraak: 21 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Apeldoorn,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 29 juni 2011 in zaak nr. 10/801 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2009 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het bijgebouw op het perceel [locatie] te Apeldoorn (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 16 april 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2012, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door G.L. ter Brugge, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb) wordt, voor zover hier van belang, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag bij een bestaande woning, dat strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan, voor zover hier van belang, de volgende kenmerken: 1° gebouwd op: a. het achtererf op meer dan één m van de weg of het openbaar groen.
2.2. Vast staat dat het bijgebouw, dat inmiddels is verplaatst, op 0,2 m afstand van een achterpad was geplaatst. Tussen partijen is slechts in geschil of het achterpad dient te worden aangemerkt als een weg als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor het bijgebouw ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb, gelezen in verbinding met artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, geen bouwvergunning is vereist. Daartoe voert hij aan dat volgens het voormalige Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: het Ministerie van VROM) achterpaden en brandgangen volgens de bedoeling van de wetgever niet moeten worden aangemerkt als voor het openbaar verkeer openstaande wegen. Voorts heeft de rechtbank, nu de feitelijke situatie anders was, ten onrechte verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2006 in zaak nr.
200502605/1), aldus [appellant].
2.3.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Bblb wordt onder weg verstaan: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. Ingevolge het laatstgenoemde artikel, voor zover hier van belang, wordt onder wegen verstaan: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden.
2.3.2. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 11 januari 2006 in zaak nr. 200502605/1 (www.raadvanstate.nl) en 19 december 2007 in zaak nr.
200702632/1, overwogen dat het achterpad, waaraan het bijgebouw is geplaatst, een weg is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Bblb, gelezen in verbinding met artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. Het enkele feit dat de feitelijke situatie in voormelde uitspraak van 11 januari 2006 anders is, betekent niet dat aan deze uitspraak geen betekenis toekomt, nu hierin een uitleg is gegeven van het begrip weg in de zin van artikel 1, eerste lid, van het Bblb, gelezen in verbinding met artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. Niet in geschil is dat het achterpad vrij is van belemmeringen om het te betreden en feitelijk voor openbaar verkeer openstaat. Voorts is niet gebleken dat op kenbare wijze het recht is voorbehouden of de feitelijke mogelijkheid is geschapen om weggebruikers de toegang tot het pad te ontzeggen. Dat de wetgever, volgens de door [appellant] overgelegde brief van het Ministerie van VROM van 2 maart 2010, niet heeft beoogd het achterpad als weg aan te merken, leidt niet tot een ander oordeel, nu de tekst van de bepalingen duidelijk en niet voor meerdere uitleg vatbaar is. Nu het bijgebouw op 0,2 m afstand van het als weg aan te merken achterpad is gelegen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het niet voldoet aan artikel 2, aanhef, onder b, van het Bblb en is voor de realisering daarvan ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet een vergunning vereist. Het betoog faalt.
2.4. Nu voor het bijgebouw geen bouwvergunning is verleend, wordt in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet gehandeld en was het college bevoegd ter zake handhavend op te treden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten af zien. Daartoe voert hij aan dat het college in strijd heeft gehandeld met de rechtszekerheid. Pas met voormelde uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2006 was, anders dan voorheen, voor het bijgebouw een vergunning vereist, aldus [appellant].
2.5.1. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college door te handhaven in strijd heeft gehandeld met de rechtszekerheid. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voor het bijgebouw sinds de inwerkingtreding van de van toepassing zijnde wetgeving een vergunning is vereist. De latere uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2006, waarin het begrip weg als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994 wordt uitgelegd, maakt dat niet anders, nu de grondslag voor de vergunningplicht is neergelegd in de wet. Het betoog faalt.
2.6. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht slaagt evenmin. Deze wet is eerst op 1 oktober 2010 in werking getreden. Het college diende ten tijde van het besluit op bezwaar te toetsen aan de op dat moment geldende regelgeving.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012
531-712.