201107593/1/A2.
Datum uitspraak: 21 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 juni 2011 in zaak nr. 10/5393 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 19 januari 2010 heeft het college een aanvraag van [appellant] van een sloopvergunning voor zijn woning aan [locatie] in Leidschendam-Voorburg (hierna: de villa) afgewezen.
Bij besluit van 22 juni 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 augustus 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting gelijktijdig met zaak nr. 201107587/1/A2 behandeld op 15 februari 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R.B. van Heijningen, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.W.J.M. Görtz, mr. H. Wijten, en M.E. van Haersma Buma, allen werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg, zijn gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Monumentenverordening Leidschendam-Voorburg 2004 (hierna: de Monumentenverordening) is het verboden zonder vergunning van het college of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verplaatsen, te verstoren of te wijzigen.
Ingevolge artikel 8.1.6., aanhef en onder c, van de Bouwverordening Leidschendam-Voorburg 2007 (hierna: de Bouwverordening), voor zover thans van belang, moet een sloopvergunning worden geweigerd indien een vergunning ingevolge een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
2.2. Bij besluit van 10 april 2007 heeft het college de villa en de garage van [appellant] aan [locatie] in Leidschendam-Voorburg aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.
Bij besluit van 25 mei 2009 (hierna ook: het aanwijzingsbesluit) heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, het bezwaar gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de aanwijzing van de garage als beschermd monument, dit voor het overige opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 10 april 2007 vernietigd.
Bij uitspraak van 1 juni 2011 in zaak nr. 09/4700, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het aanwijzingsbesluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.
2.3. Het college heeft de aanvraag om een sloopvergunning bij besluit van 19 januari 2010, gehandhaafd bij besluit van 22 juni 2010, afgewezen op grond van artikel 8.1.6., aanhef en onder c, van de Bouwverordening, omdat geen monumentenvergunning voor de sloop van de villa is verleend.
2.4. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 22 juni 2010 in stand heeft gelaten nu voor de sloop van de villa geen monumentenvergunning is vereist. Volgens [appellant] is de beschermde status van de villa vervallen omdat het college in het aanwijzingsbesluit heeft gesteld: "Wij vernietigen in deze beslissing op bezwaar het eerdere aanwijzingsbesluit van 10 april 2007". Hij leidt dit tevens af uit de vernietiging van het aanwijzingsbesluit bij uitspraak van 1 juni 2011.
2.4.1. Onder verwijzing naar de tussen partijen gewezen uitspraak van heden in zaak nr. 201107587/1/A2 (www.raadvanstate.nl) overweegt de Afdeling dat de door [appellant] aangehaalde zin niet op zichzelf staat, maar moet worden gelezen in samenhang met de verdere inhoud van het aanwijzingsbesluit en de redengevende omschrijving van het bureau TasT van 1 mei 2009 die ten grondslag ligt aan dit besluit. Daaruit volgt dat de vernietiging van het besluit van 10 april 2007 moet worden geduid als de gedeeltelijke herroeping van dit besluit als bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, van de Awb, en dat het college in de plaats daarvan heeft beslist dat de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument niet meer op de garage maar uitsluitend op de villa ziet. Nu de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde aanwijzingsbesluit bij uitspraak van 1 juni 2011 in stand heeft gelaten en de Afdeling deze uitspraak in voormelde uitspraak van heden heeft bevestigd, is het college in zijn besluit van 22 juni 2010 terecht uitgegaan van de monumentenstatus van de villa.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Monumentenverordening is voor het slopen van de villa een monumentenvergunning vereist. Aangezien deze niet is verleend moest het college, gelet op de dwingend voorgeschreven weigeringsgrond van artikel 8.1.6., aanhef en onder c, van de Bouwverordening, de sloopvergunning weigeren. De rechtbank heeft het besluit van 22 juni 2010 dan ook terecht in stand gelaten. Het betoog faalt.
2.5. De enkele verwijzing in hoger beroep naar het bij de rechtbank ingediende beroepschrift geeft geen aanleiding te concluderen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het betoog van [appellant], inhoudende dat het college in deze en de daaraan voorafgaande procedures niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen, faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012