201107716/1/A3.
Datum uitspraak: 21 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Steenbergen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 mei 2011 in zaken nrs. 10/5040 en 10/5345 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 14 april 2010 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 9 juli 2010 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 15 oktober 2010 heeft het CBR het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 14 april 2010 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 november 2010 heeft het CBR het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2010 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 mei 2011, verzonden op 31 mei 2011, heeft de rechtbank de door [appellant] ingestelde beroepen tegen de besluiten van 15 oktober 2010 en 2 november 2010 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 augustus 2011.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Bij brief van 18 januari 2012 heeft de Afdeling het CBR om nadere schriftelijke inlichtingen verzocht.
Bij brief van 26 januari 2012 heeft het CBR aan het verzoek om nadere inlichtingen te verstrekken voldaan. [appellant] heeft een reactie ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. De kosten verbonden aan het onderzoek, waarvan de hoogte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, komen in de bij ministeriële regeling genoemde gevallen voor rekening van de betrokkene.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, voor zover thans van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Ingevolge artikel 6a, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 10, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, voor zover thans van belang, verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan het onderzoek, indien hij de kosten niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze voldoet.
Ingevolge artikel 131, aanhef en onder a, van het Reglement rijbewijzen zijn tot het doen van de schriftelijke mededeling, bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, onder meer bevoegd, de korpschef, bedoeld in artikel 24, onderscheidenlijk artikel 38 van de Politiewet 1993 en de door hem voor dit doel aangewezen plaatsvervangers.
2.2. Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 van de korpschef van de Regiopolitie Midden en West-Brabant heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd. Aan deze mededeling is ten grondslag gelegd dat [appellant] op 1 juni 2006, 23 februari 2008, 16 november 2008, 12 maart 2010 en 21 maart 2010 is aangehouden door de Regiopolitie Midden en West-Brabant, waarbij ademalcoholgehalten van onderscheidenlijk 270 µg/l, 485 µg/l, 580 µg/l, 215 µg/l en 605 µg/l zijn geconstateerd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ten onrechte de namen van de verbalisanten zijn geanonimiseerd in de mededeling van de korpschef dat het vermoeden bestaat dat hij niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig. Niet valt te controleren of de geanonimiseerde stukken van de politie bevoegd zijn opgemaakt, hetgeen met zich brengt dat de daarop gebaseerde besluiten onbevoegd zijn genomen, aldus [appellant].
2.3.1. Het CBR heeft in het verweerschrift bij de rechtbank gesteld dat bij het toezenden van stukken aan betrokkenen mededelingen en processen-verbaal standaard worden geanonimiseerd, waardoor de anonimiteit van de bij de procedure betrokken personen wordt gewaarborgd, wat van belang is voor de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2011 in zaak nr.
201007194/1/H3, geoordeeld dat de omstandigheid dat in de mededeling van de korpschef de naam van de hoofdagent die namens deze de mededeling heeft gedaan, is weggelakt, geen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van deze mededeling en de bruikbaarheid daarvan in deze procedure. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat nu de mededeling is gedaan namens de korpschef, de mededeling is onderbouwd met verscheidene op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal en voorts geen enkele reden door [appellant] is gegeven waarom hij zou kunnen veronderstellen dat de hoofdagent die de mededeling namens de korpschef heeft gedaan niet bevoegd zou zijn, geen sprake is van een gebrek aan het besluit van 15 oktober 2010 op grond waarvan dit besluit dient te worden vernietigd. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012