ECLI:NL:RVS:2012:BV9513

Raad van State

Datum uitspraak
21 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104754/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • A. Hammerstein
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor plaatsing van aankondigings- en verwijsborden langs de openbare weg

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 maart 2011. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard en zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen. De zaak betreft de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug om aan [appellant] vergunning te verlenen voor het plaatsen van aankondigings- en verwijsborden langs de openbare weg op verschillende data in 2009 en 2010. De besluiten van 23 oktober 2009, waarin de vergunning werd geweigerd, werden later door het college ingetrokken op 23 maart 2010, omdat het college ten onrechte van een vergunningplicht was uitgegaan. De rechtbank had echter niet onderkend dat de mededeling in de begeleidende tekst bij de besluiten van 23 maart 2010 niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt, waardoor het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was voor zover het betrekking had op de besluiten van 23 oktober 2009, maar gegrond voor het overige. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze het verzoek om schadevergoeding had afgewezen en het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2010 ongegrond had verklaard. De Afdeling verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen de besluiten van 23 maart 2010 niet-ontvankelijk en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201104754/1/A3.
Datum uitspraak: 21 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groningen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 maart 2011 in zaak nr. 10/3436 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 23 oktober 2009 heeft het college geweigerd om aan [appellant] vergunning te verlenen voor het plaatsen van aankondigings- en verwijsborden langs de openbare weg op verschillende data in 2009, onderscheidenlijk 2010.
Bij onderscheiden besluiten van 23 maart 2010 heeft het college de besluiten van 23 oktober 2009 ingetrokken.
Bij onderscheiden brieven van 14 juni 2010 heeft het college de begeleidende tekst bij de besluiten van 23 maart 2010 gewijzigd.
Bij besluit van 25 augustus 2010 heeft het college de door [appellant] tegen de besluiten van 23 oktober 2009 en 23 maart 2010 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2011, verzonden op 10 maart 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door hem gedane verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2012, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door P. Pasveer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] heeft bij het college twee aanvragen ingediend voor een standplaatsvergunning om in Driebergen en Doorn acties 'kenteken graveren/voorruit repareren' te kunnen houden op verschillende data in 2009, onderscheidenlijk 2010. Het college heeft deze aanvragen ingewilligd. Bij deze aanvragen heeft [appellant] tevens toestemming gevraagd om aankondigings- en verwijsborden te mogen plaatsen. De besluiten van 23 oktober 2009 strekken tot weigering van de gevraagde toestemming. Bij de besluiten van 23 maart 2010 heeft het college de besluiten van 23 oktober 2009 ingetrokken, nu het bij deze besluiten ten onrechte van een vergunningplicht is uitgegaan. In de begeleidende tekst bij de besluiten van 23 maart 2010, zoals gewijzigd bij de brieven van 14 juni 2010, heeft het college opgemerkt dat bij plaatsing van aankondigings- en verwijsborden, wel de 'Nadere regels betreffende artikel 2:10, tweede lid, van de APV 2008, onderwerp: tijdelijke reclameobjecten' (hierna: de Nadere regels) in acht moeten worden genomen.
De besluiten van 23 oktober 2009
2.2. De Afdeling ziet zich eerst ambtshalve voor de vraag gesteld of [appellant] belang heeft bij de behandeling van zijn hoger beroep voor zover dit ziet op de besluiten van 23 oktober 2009.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 augustus 2005 in zaak nr.
200500772/1), is de bestuursrechter alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen als dat van betekenis is voor een geschil over een besluit van een bestuursorgaan. Daarbij geldt dat het doel dat appellant voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn. Voor zover het hoger beroep van [appellant] ertoe strekt om de besluiten van 23 oktober 2009 ongedaan te maken, is dat doel door de intrekking van deze besluiten reeds bewerkstelligd. In zoverre bestaat thans geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.
Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juni 2002 in zaak nr.
200106139/1), kan belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep onder meer bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Het college heeft met de besluiten van 23 maart 2010 echter onderkend dat het ten onrechte is uitgegaan van een vergunningplicht. Daarmee is de onrechtmatigheid van de besluiten van 23 oktober 2009 reeds komen vast te staan. Gelet hierop bestaat voor [appellant] de mogelijkheid langs de weg van een zelfstandig schadebesluit om schadevergoeding te verzoeken dan wel zich met een schadeclaim tot de burgerlijke rechter te wenden. Nu voorts [appellant] niet op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bij de Afdeling een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend en, zoals hierna onder 2.4 zal worden overwogen, evenmin bij de rechtbank of het college een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend, is belang bij een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep ten aanzien van de besluiten van 23 oktober 2009 ook niet gelegen in de door hem gestelde schade door de besluitvorming van het college.
Nu [appellant] geen andere omstandigheden heeft aangevoerd waaruit belang bij een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep ten aanzien van de besluiten van 23 oktober 2009 kan worden afgeleid, moet dat belang worden geacht te ontbreken.
De besluiten van 23 maart 2010
2.3. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt. Het bezwaar van [appellant] tegen de besluiten van 23 maart 2010 vat de Afdeling op als gericht tegen de mededeling in de begeleidende tekst bij deze besluiten dat bij het plaatsen van aankondigings- en verwijsborden de Nadere regels in acht moeten worden genomen. [appellant] heeft immers geen bezwaar tegen de intrekking van de besluiten van 23 oktober 2009. Hetgeen [appellant] over de besluiten van 23 maart 2010 heeft aangevoerd, heeft in wezen ook slechts betrekking op de Nadere regels.
De mededeling in de begeleidende tekst bij de besluiten van 23 maart 2010 strekt er louter toe om [appellant] te kennen te geven dat hoewel geen vergunningplicht bestaat, wel de Nadere regels gelden voor tijdelijke reclameobjecten. Daarmee is de mededeling van het college niet op enig rechtsgevolg gericht en derhalve niet als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb aan te merken. Dat betekent dat de mededeling niet vatbaar is voor bezwaar, zodat het college het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
Verzoek om schadevergoeding
2.4. In zijn beroepschrift heeft [appellant] onder verwijzing naar zijn e-mailbericht aan het college van 12 november 2009 gesteld dat hij een schadeclaim bij de gemeente zal indienen. In dat e-mailbericht heeft hij gesteld dat hij daartoe zal overgaan ingeval hij uiteindelijk gelijk krijgt. De rechtbank heeft deze mededeling opgevat als een verzoek om schadevergoeding in de zin van artikel 8:73 van de Awb. Uit de bewoordingen van [appellant] valt echter niet af te leiden dat hij heeft beoogd een verzoek om schadevergoeding in de zin van dat artikel te doen. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] bevestigd dat hij een verzoek om schadevergoeding pas na afloop van de procedure wil indienen. Gelet hierop heeft de rechtbank de mededeling van [appellant] ten onrechte opgevat als een verzoek om schadevergoeding in de zin van artikel 8:73 van de Awb en ten onrechte daarover een beslissing genomen.
Conclusie
2.5. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk voor zover dat ziet op de besluiten van 23 oktober 2009. Het hoger beroep is voor het overige gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen alsmede voor zover de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 25 augustus 2010, in zoverre dat het bezwaar van [appellant] tegen de besluiten van 23 maart 2010 betreft, ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling dat beroep alsnog in zoverre gegrond verklaren. Het besluit van 25 augustus 2010 komt voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij het bezwaar van [appellant] tegen de besluiten van 23 maart 2010 ongegrond is verklaard. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door dat bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de in hoger beroep bij [appellant] opgekomen proceskosten te worden veroordeeld. Van bij [appellant] in beroep opgekomen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover dat ziet op de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug van 23 oktober 2009, kenmerken 20097059 U0917206 en 20097060 U0917205;
II. verklaart het hoger beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 maart 2011 in zaak nr. 10/3436, voor zover de rechtbank het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen alsmede voor zover de rechtbank het beroep van [appellant], tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug van 25 augustus 2010, kenmerk 20097059 / 20097060, in zoverre dat het bezwaar van [appellant], tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug van 23 maart 2010, kenmerken 20097060 / U1005786 en 20097059 / U1005785, betreft, ongegrond heeft verklaard;
IV. verklaart dat beroep in zoverre gegrond;
V. vernietigt het besluit van 25 augustus 2010 voor zover daarbij het bezwaar van [appellant], tegen voormelde besluiten van 23 maart 2010 ongegrond is verklaard;
VI. verklaart dat bezwaar niet-ontvankelijk¬;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 25 augustus 2010 voor zover dat is vernietigd;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug tot vergoeding van bij [appellant], in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 371,06 (zegge: driehonderdeenenzeventig euro en zes cent);
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug aan [appellant], het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012
582-721.