201104309/1/T1/R1.
Datum uitspraak: 28 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
[appellant], wonend te Leveroy, gemeente Nederweert,
appellant,
de raad van de gemeente Nederweert,
verweerder.
Bij besluit van 1 februari 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Kern Leveroy" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2012, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], werkzaam bij Salemans vastgoed, en de raad, vertegenwoordigd door M.H.M. Houtappels, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: WRvS), voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.2. Het plan betreft een actualisering van de juridisch-planologische regeling voor de kern van Leveroy. Daarbij voorziet het plan onder meer in woningbouwlocatie "Leiverse Velden" ten zuidwesten van de kern Leveroy.
2.3. [appellant] kan zich niet vinden in het plan. Hij betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om op zijn perceel twee nieuwe woningen te bouwen.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het binnen de stedenbouwkundige opzet van het plan niet wenselijk wordt geacht om twee extra woningen te realiseren ter plaatse van het perceel van [appellant]. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. De raad heeft daarbij in aanmerking mogen nemen dat het niet wenselijk is om woningen op achtererven te situeren en dat de woningen daardoor niet goed kunnen worden ontsloten. Voorts heeft de raad in aanmerking mogen nemen dat het toevoegen van extra woningen niet past binnen het in het plan opgenomen woningbouwprogramma. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang dat is gediend met het plan dan aan het belang van [appellant] bij de bouw van twee woningen op zijn perceel. Het betoog faalt.
2.4. Voorts betoogt [appellant] dat de raad ten onrechte stelt dat een groene buffer is voorzien tussen zijn woning en de naastgelegen sportvelden omdat er slechts een groenstrook van 4 m aanwezig is. Volgens [appellant] zijn voorts de planregels niet duidelijk over het toegestane gebruik binnen de bestemming "Groen" omdat niet is verzekerd dat groenbeplanting aanwezig zal zijn.
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met het plan wordt voorzien in een groene buffer met een breedte uitlopend van 17 m tot 24 m. Volgens de raad kan in het plan niet worden opgenomen welke soort beplanting op deze groene buffer moet komen. Voorts is volgens de raad op de bestemming "Groen", ondanks de aanduiding "specifieke vorm van groen - recreatief medegebruik ten behoeve van verenigingsdoeleinden", geen sportveldencomplex toegestaan zodat de bufferzone blijft behouden.
2.4.2. Op de verbeelding is tussen het perceel van [appellant] en de gronden met de bestemming "Sport" voorzien in een strook met de bestemming "Groen" en de aanduiding "specifieke vorm van groen - recreatief medegebruik ten behoeve van verenigingsdoeleinden". Deze strook heeft een breedte uitlopend van ongeveer 17 m tot ongeveer 24 m. Ter hoogte van de woning van [appellant] bedraagt de breedte van de strook ongeveer 22 m.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder a en d, van de planregels, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor groenvoorzieningen en voor verenigingsdoeleinden, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van groen - recreatief medegebruik ten behoeve van verenigingsdoeleinden".
Ingevolge artikel 9, lid 9.1, onder a, zijn de voor "Sport" aangewezen gronden bestemd voor actieve recreatieve doeleinden, zoals de aanleg en instandhouding van een sportveldencomplex en/of daarmee naar hun aard vergelijkbare doeleinden.
2.4.3. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat de groene buffer als functie heeft de overlast van de sportvelden te beperken. Voorts heeft de raad te kennen gegeven dat uitgangspunt van het plan is om de sportactiviteiten die plaatshebben bij of op de sportvelden niet dichter bij het perceel van [appellant] te laten komen dan in de bestaande situatie het geval is. Daarbij wordt de thans aanwezige beplanting volgens de raad in stand gehouden.
De aanduiding "specifieke vorm van groen - recreatief medegebruik ten behoeve van verenigingsdoeleinden" grenst direct aan het perceel van [appellant] en staat gelet op artikel 6, lid, 6.1, onder a en d, gelezen in verbinding met artikel 9, lid 9.1, onder a, niet nader beschreven activiteiten voor verenigingsdoeleinden toe met uitzondering van de aanleg van sportvelden. Thans is ter plaatse van de gronden met de bestemming "Groen" gras en een strook beplanting van ongeveer 4 m aanwezig.
Wat betreft de gronden waarop beplanting aanwezig is, overweegt de Afdeling dat de raad blijkens het verhandelde ter zitting belang hecht aan behoud van de aanwezige beplanting in deze strook met het oog op de bufferfunctie daarvan. De raad heeft mede gelet op de ter plaatse toegestane activiteiten voor verenigingsdoeleinden evenwel in het plan niet geregeld of gemotiveerd op welke wijze dit behoud is gewaarborgd. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 3.46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vastgesteld. Het betoog slaagt in zoverre.
Wat betreft de gronden waarop gras aanwezig is overweegt de Afdeling dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" voor onder meer deze gronden de bestemming "Sportterrein" gold en dat deze gronden als zodanig werden gebruikt. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van [appellant] ten opzichte van de bestaande situatie niet op onaanvaardbare wijze zal worden aangetast. De raad heeft daarbij belang kunnen hechten aan de voortzetting van bestaand legaal gebruik van deze gronden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad in redelijkheid niet kon afzien van een regeling in het plan omtrent de aanleg en behoud van beplanting op deze gronden. Het betoog faalt in zoverre.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat ten onrechte in het plan de situering van het bouwvlak aan de achterzijde van zijn perceel is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan. Hiervoor had de procedure opnieuw moeten worden doorlopen.
2.5.1. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.
Vaststaat dat de situering en de omvang van het bouwvlak aan de achterzijde van het perceel van [appellant] in het plan afwijkt van het ontwerpplan. Voorts heeft de raad ter zitting bevestigd dat de verbeelding zoals die nu voorligt op dit punt afwijkt van het vaststellingsbesluit. Nu voor de inhoud van het plan uitgegaan dient te worden van het vaststellingsbesluit van de raad, is in zoverre sprake van een rechtsonzeker plan. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] op dit punt heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met de rechtszekerheid.
2.6. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de WRvS op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
De raad dient daartoe, met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 2.4.3 is overwogen, het besluit in zoverre alsnog toereikend te motiveren, dan wel het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling.
De raad dient voorts, met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 2.5.1 is overwogen, de verbeelding in overeenstemming te brengen met het vaststellingsbesluit van 1 februari 2011, dan wel, gelet op de inmiddels afgegeven omgevingsvergunning, het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling.
Bij de voorbereiding van het nieuwe besluit behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.
2.7. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de raad van de gemeente Nederweert op om binnen 12 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
1. met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 2.4.3 is overwogen, het besluit alsnog toereikend te motiveren, dan wel een nieuw besluit te nemen. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden en daarvan mededeling te worden gedaan;
2. met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 2.5.1 is overwogen, de verbeelding in overeenstemming te brengen met het vaststellingsbesluit van 1 februari 2011, dan wel het besluit te wijzigen. In het eerste geval dient de verbeterde verbeelding alsnog bekend te worden gemaakt en in het tweede geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en daarvan mededeling te worden gedaan;
3. de uitkomst aan de Afdeling mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2012