ECLI:NL:RVS:2012:BW0157

Raad van State

Datum uitspraak
28 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010306/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'De Biezen - De Hagen' en de rechtsgeldigheid van de betrokken belangen

Op 31 augustus 2010 heeft de raad van de gemeente Vianen het bestemmingsplan 'De Biezen - De Hagen' vastgesteld. Tegen dit besluit hebben de besloten vennootschap Lintire B.V. en de stichting Stichting Ons Groene Milieu beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak werd behandeld op 6 februari 2011. Lintire B.V. betoogde dat het plan niet in overeenstemming is met de ruimtelijke ordening, met name vanwege de voorziene reclamemasten van 36 meter hoog, die volgens hen de natuur- en landschapswaarden van de omgeving ernstig aantasten. De stichting voerde aan dat zij als belanghebbende moet worden aangemerkt, omdat haar statutaire doelstellingen gericht zijn op het behoud van natuur- en landschapswaarden.

De Raad van State oordeelde dat de stichting inderdaad als belanghebbende kan worden aangemerkt, gezien haar feitelijke werkzaamheden en doelstellingen. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de raad van de gemeente Vianen zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de reclamemasten niet leiden tot een onevenredige aantasting van de natuur- en landschapswaarden. De raad had rekening gehouden met het beleid van Rijk en provincie en de belangenafweging was naar het oordeel van de Afdeling juist.

Het beroep van Lintire B.V. werd gedeeltelijk gegrond verklaard, omdat de raad het gebruik van onbebouwde delen van het perceel voor opslag van goederen ten onrechte onder het overgangsrecht had gebracht. De Afdeling vernietigde het besluit van de raad voor dat specifieke plandeel en droeg de raad op om binnen zestien weken een nieuw besluit te nemen. Het beroep van de stichting werd ongegrond verklaard. De proceskosten werden toegewezen aan Lintire B.V. en de raad werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

201010306/1/R2.
Datum uitspraak: 28 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Lintire B.V., gevestigd te Montfoort,
2. de stichting Stichting Ons Groene Milieu en [appellant sub 2a] (hierna: de Stichting en [appellant sub 2a]), gevestigd te Vianen onderscheidenlijk wonend te [woonplaats], gemeente Vianen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Vianen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "De Biezen - De Hagen" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben Lintire bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2010, en de Stichting en [appellant sub 2a] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2011, waar Lintire, vertegenwoordigd door M.I. Huizer MSc en ing. J. Geleijns, de Stichting en [appellant sub 2a], in de persoon van [appellant sub 2a], voorzitter, en bijgestaan door mr. A.H. Jonkhof, advocaat te Haarlem, en de raad, vertegenwoordigd door B.P.J. Loerts en J. Ariaans, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Miele B.V., vertegenwoordigd door mr. P.M.L. Schilder Spel, gehoord.
2. Overwegingen
Intrekking
2.1. Ter zitting is het beroep van de Stichting en [appellant sub 2a], voor zover het is ingesteld door [appellant sub 2a], ingetrokken.
Ontvankelijkheid
2.2. De raad betoogt dat het beroep van de Stichting niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat zij geen belanghebbende bij het bestreden besluit is. De raad voert hiertoe aan dat de statutaire doelstelling van de Stichting onvoldoende onderscheidend is en haar feitelijke werkzaamheden onvoldoende afgebakend zijn.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de Stichting zich ten doel het behouden en verbeteren van de natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden, de flora en de fauna, de kwaliteit van het milieu waaronder de lucht, de bodem en het water en de gezondheid van mensen en een goede ruimtelijke ordening, het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.
Ingevolge het tweede lid tracht de stichting haar doel onder meer te verwezenlijken door:
a. onderhouden van contacten met- en het stimuleren en realiseren van communicatie tussen overheidsinstanties, publieke organisaties, regionale overlegorganen, particulieren etcetera;
b. het organiseren van diverse activiteiten op het gebied van natuur en milieu en het bundelen en op elkaar afstemmen van dergelijke activiteiten georganiseerd door anderen;
c. het uitgeven van publicaties;
d. het verzorgen van educatieve activiteiten;
e. in rechte op te treden.
Ingevolge het derde lid is het werkgebied van de stichting de gemeente Vianen en aangrenzende gemeenten.
2.2.3. De belangen die de Stichting zich blijkens haar statuten ten doel stelt te behartigen, zijn onder andere het behouden en verbeteren van natuur- en landschappelijke waarden en een goede ruimtelijke ordening. Deze doelstelling is gericht op het behartigen van algemene belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Tevens ligt het plangebied binnen de territoriale begrenzing van de statutaire doeleindenomschrijving.
Voorts is gebleken dat de Stichting teneinde haar statutaire doel te bereiken feitelijke werkzaamheden verricht. Ter zitting is namens de Stichting toegelicht dat zij onder meer voorlichting geeft door middel van een website, een eigen visie opstelt over ruimtelijke- en natuurplannen en daarover informatiebijeenkomsten houdt voor leden en niet-leden.
2.2.4. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de Stichting gelet op haar statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt.
De Stichting kan dan ook worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
Het plan
2.3. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het bedrijventerrein De Biezen - De Hagen (hierna: het bedrijventerrein). Het plangebied ligt aan de zuidoostkant van Vianen en grenst aan knooppunt Everdingen, waar de A2 en de A27 elkaar kruisen.
Het beroep van de Stichting
2.4. Het beroep van de Stichting heeft betrekking op het plan voor zover dit voorziet in de bouw van een aantal reclamemasten met een hoogte van ongeveer 36 meter op het bedrijventerrein.
De Stichting betoogt dat de in het plan langs de A2 en de A27 voorziene reclamemasten leiden tot een ernstige aantasting van de natuur- en landschapswaarden van het dorp Hagestein, de recreatieplas Everstein en de natuurgebieden in de polders Autena en Bolgerijen. Volgens haar veroorzaken de reclamemasten na zonsondergang lichtoverlast en is het toestaan van reclamemasten met een dergelijke hoogte in strijd met het beleid zoals neergelegd in de Welstandsnota van de gemeente Vianen (hierna: de welstandsnota). Voorts is naar de mening van de Stichting het oprichten van snelwegmasten niet in lijn met het ruimtelijk beleid zoals neergelegd in het Streekplan Utrecht 2005-2015 (hierna: het streekplan) en de Nota Ruimte, dat er op is gericht de openheid en weidsheid van het omringende landschap te behouden en te versterken.
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de in het plan voorziene reclamemasten niet leiden tot een onevenredige aantasting van de door de Stichting genoemde natuur- en landschapswaarden. De raad ziet geen strijd met Rijks- dan wel provinciaal beleid. Voorts heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het plan niet behoefde te worden getoetst aan het beleid dat is opgenomen in de welstandsnota, die het karakter heeft van een beheersnota. Ten aanzien van de ontwikkeling van het bedrijventerrein, als zijnde een grootschalige wijziging, is een ander beleid gevoerd, dat is neergelegd in de "Notitie accenten en representatieve zones bedrijventerrein De Hagen - De Biezen" (hierna: de Notitie). De raad acht de voorziene reclamemasten niet in strijd met dit beleid.
2.4.2. Aan de gronden waar het plan de door de Stichting bestreden reclamemasten mogelijk maakt, zijn de bestemmingen "Bedrijventerrein" en "Verkeer" en de aanduiding 'Specifieke bouwaanduiding - reclamemast' toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2, en artikel 6, lid 6.2, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn reclamemasten uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'Specifieke bouwaanduiding - reclamemast' toegestaan, met dien verstande dat de maximale bouwhoogte niet meer mag bedragen dan aangegeven met de maatvoeringaanduiding.
In de verbeelding is weergegeven dat ter plaatse van de door de Stichting bestreden reclamemasten de bouwhoogte niet meer dan 36 meter mag bedragen.
2.4.3. In de Notitie staat dat gezien de hoogten van de bebouwing op het bedrijventerrein accenten - afwijkende bouwhoogten of reclamemasten - zijn toegestaan met een hoogte van maximaal 24 meter. Rondom knooppunt Everdingen bestaat volgens de Notitie echter aanleiding enigszins anders om te gaan met deze accenten, gezien de richtingveranderingen van de aanwezige fly-overs. Nu het blikveld rijdend over de fly-overs enkele meters hoger ligt en de ligging aan het knooppunt bijzonder is, zijn hier accenten tot maximaal 36 meter toegestaan, aldus de Notitie.
2.4.4. Ten aanzien van het betoog van de Stichting dat de in het plan voorziene reclamemasten met een hoogte van 36 meter in strijd zijn met de welstandsnota, overweegt de Afdeling dat het daarin neergelegde beleid niet is bedoeld als leidraad voor het opstellen van bestemmingsplannen, maar voor de toetsing in een omgevingsvergunningprocedure van een concrete bouwaanvraag aan het daarin vastgelegde welstandsniveau. Aan de welstandsnota komt in het kader van de vaststelling van het plan niet de betekenis toe die de Stichting daaraan toegekend wenst te zien.
Gebleken is dat de raad bij de vaststelling van het plan de Notitie als gemeentelijk beleid heeft toegepast. Nu reclamemasten met een hoogte van 36 meter in zichtzones bij knooppunt Everdingen volgens de Notitie zijn toegestaan, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad een onjuiste toepassing heeft gegeven aan dit beleid. Het betoog faalt.
2.4.5. Ten aanzien van de aangevoerde strijd met het streekplan en de Nota Ruimte, overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan dit Rijks- en provinciaal beleid is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.
In de plantoelichting is opgenomen op welke wijze rekening is gehouden met het beleid van Rijk en provincie. Bovendien blijkt volgens de raad uit het feit dat door het college van gedeputeerde staten van Utrecht geen zienswijze naar voren is gebracht dat het college geen bezwaar heeft tegen het plan. De Afdeling overweegt dat gelet op het vorenstaande aannemelijk is dat de raad rekening heeft gehouden met het bedoelde beleid. Dit betoog faalt eveneens.
2.4.6. Voorts is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene reclamemasten niet leiden tot een onevenredige aantasting van de door de Stichting genoemde natuur- en landschapswaarden. De raad heeft daarbij naar het oordeel van de Afdeling in aanmerking kunnen nemen dat de reclamemasten op het bedrijventerrein op een zichtlocatie bij het knooppunt Everdingen zijn voorzien. Voorts heeft de raad daarbij van belang kunnen achten dat de locatie waar de reclamemasten zijn voorzien en de door de Stichting genoemde gebieden worden gescheiden door de A2 en de A27, welke snelwegen deels verhoogd liggen en na zonsondergang reeds worden verlicht. In hetgeen de Stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad in zoverre een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt door een groter gewicht toe te kennen aan het belang om reclamemasten op te richten dan aan de mogelijke negatieve invloed op de omgeving. Het betoog faalt.
2.4.7. In hetgeen de Stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van Lintire
Procedureel bezwaar
2.5. Lintire stelt dat ten onrechte niet alle van belang zijnde stukken ter inzage zijn gelegd en langs elektronische weg beschikbaar zijn gesteld. Zij doelt hierbij op de nota van uitgangspunten en de onderzoeksrapporten die zijn opgesteld ten behoeve van het plan.
2.5.1. Ter zitting is gebleken dat het door Lintire gestelde niet ziet op het ontwerpplan, maar uitsluitend betrekking heeft op het vastgestelde plan. De Afdeling overweegt derhalve dat deze beroepsgrond - wat daar ook van zij - betrekking heeft op mogelijke onregelmatigheden van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. In zoverre bestaat dan ook geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
Dubbelbestemming "Waarde - Archeologie"
2.6. Lintire kan zich niet verenigen met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" die aan haar perceel Lange Dreef 2-4 (hierna: het perceel) is toegekend. Zij voert daartoe aan dat het bodemprofiel door het gebruik van de gronden als bedrijventerrein reeds zodanig is verstoord, dat naar verwachting geen sprake meer kan zijn van archeologische waarden. Voorts stelt Lintire dat deze dubbelbestemming onevenredige financiële lasten met zich brengt, nu ten behoeve van een voorgenomen activiteit een aanlegvergunning is vereist en een archeologisch onderzoek moet worden laten verricht.
2.6.1. De raad stelt hieromtrent dat uit de Archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart Vianen blijkt dat het plangebied een middelhoge tot hoge archeologische waarde heeft. Ter bescherming van deze waarden heeft de raad de dubbelbestemming opgenomen.
2.6.2. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de eventueel aanwezige of te verwachten archeologische monumenten.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3, onder a, van de Wro, verplicht worden gesteld.
Ingevolge het tweede lid kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een aanlegvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.
Ingevolge artikel 42, voor zover hier van belang, kent het college van burgemeester en wethouders de aanvrager van onder meer een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3, van de Wro, of van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 44 van de Woningwet op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, indien blijkt dat die aanvrager ten gevolge van de weigering van de vergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg of ten gevolge van voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan het desbetreffende besluit zijn verbonden, schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven.
2.6.3. Ingevolge artikel 10, lid 10.1, van de planregels, zijn de voor de bestemming "Waarde - Archeologie" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), primair bestemd voor het behoud en de bescherming van aanwezige of te verwachten archeologische waarde.
Ingevolge artikel 10, lid 10.2, mogen op de gronden bedoeld in lid 10.1 uitsluitend bouwwerken, ten behoeve van archeologisch onderzoek worden gebouwd, tenzij:
a. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte van de bouwwerken niet wordt uitgebreid en waarbij de bestaande fundering wordt benut;
b. op basis van archeologisch onderzoek, waarvan het rapport is gevoegd bij de vergunningaanvraag, is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
c. het bouwplan geen bodemverstorende activiteiten met zich meebrengt, of
d. het bouwplan betrekking heeft op een oppervlakte kleiner dan of gelijk aan 30 m².
Ingevolge artikel 10, lid 10.4.1, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, is het, onverminderd het in de Monumentenwet 1988 bepaalde, verboden om zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende vergunning (aanlegvergunning) grondbewerkingen dieper dan 0,3 m onder het maaiveld over een oppervlakte van meer dan
30 m², zoals afgraven, uit te voeren.
2.6.4. Zoals de Afdeling in de uitspraken van 9 december 2009 in zaak nr.
200801932/1en 29 september 2010 in zaak nr.
200809200/1/R1heeft overwogen, rust met het oog op de uitvoerbaarheid van het plan en teneinde gevolg te geven aan de verplichting voortvloeiende uit artikel 38a van de Monumentenwet 1988 op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in een gebied alvorens bij een plan bestemmingen die nog niet zijn verwezenlijkt aan te wijzen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen vast te stellen. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 38a van de Monumentenwet 1988 (Kamerstukken II 2003/04, 29259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.
2.6.5. Voor het opnemen van een beschermingsregeling is niet vereist dat de aanwezigheid van archeologische sporen ter plaatse vaststaat, doch slechts dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in een gebied voorkomen. Op grond van de Archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart Vianen is de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen in dit geval aannemelijk gemaakt. In hetgeen Lintire heeft aangevoerd ligt geen grond voor het oordeel dat het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is.
Vaststaat dat het plan niet beoogt nieuwe ontwikkelingen op het perceel mogelijk te maken. Lintire heeft niet aannemelijk gemaakt dat artikel 10 van de planregels een belemmering zal vormen voor het normale gebruik, onderhoud en beheer van het perceel in verband met de daaraan toegekende bestemming "Bedrijventerrein". Het vervangen van bestaande bebouwing, mits de oppervlakte niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering, en het bouwen van een bouwwerk met een oppervlakte van ten hoogste 30 m² is zonder ontheffing mogelijk. Voorts is geen aanlegvergunning vereist voor onder meer het uitvoeren van grondbewerkingen tot een diepte 30 cm en een oppervlakte van 30 m².
Van betekenis is dat aan de Monumentenwet 1988 het beginsel ten grondslag ligt dat de verstoorder van het bodemarchief betaalt voor het archeologisch onderzoek ter bescherming van dat bodemarchief. Het is in overeenstemming met het systeem van de wet dat de kosten voor het laten opstellen van een aanvullend archeologisch onderzoek in dit plan bij de aanvrager van een aanlegvergunning zijn gelegd. De wetgever is er daarbij vanuit gegaan dat die kosten in een redelijke verhouding dienen te staan tot de met de beoogde investering gemoeide kosten. Mede gelet op de wettelijke schadevergoedingsregeling van artikel 42 van de Monumentenwet 1988 is niet aannemelijk dat het voorliggende plan voor Lintire een onevenredig zware financiële last met zich brengt.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" aan het perceel heeft kunnen toekennen. Het betoog faalt.
Opslag van goederen
2.7. Lintire kan zich voorts niet verenigen met het plan, voor zover het op grond daarvan niet is toegestaan de onbebouwde delen van haar perceel voor de opslag van goederen te gebruiken. Lintire voert aan dat zij hierdoor ernstig in haar bedrijfsvoering wordt beperkt.
2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat Lintire door voornoemd verbod niet in haar bedrijfsvoering wordt beperkt, omdat het opslaan van goederen onder het overgangsrecht is gebracht en Lintire dit gebruik kan voortzetten.
2.7.2. Aan het perceel is de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.4, onder b, van de planregels, mag de niet bebouwde grond met de bestemming "Bedrijventerrein" uitsluitend als bedrijfsterrein, tuin, erf en/of:
1. parkeervoorzieningen worden gebruikt, met dien verstande dat ter plaatse van de specifieke bouwaanduiding "representatieve zone":
2. parkeervoorzieningen zijn toegestaan over een breedte van maximaal 50% van de breedte van de bedrijfskavel; laad- en losvoorzieningen c.q. opstelplaatsen voor transport-auto's, evenals opslag van goederen niet zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 21, lid 21.1, onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken die bestonden ten tijde van de inwerkingtreding van een bestemmingsplan en hiermee in strijd is worden voortgezet.
2.7.3. In het voor het plan geldende bestemmingsplan "De Hagen" was aan het perceel de bestemming "Bedrijven" toegekend. Ingevolge artikel 10, lid 10.7, van de voorschriften van dit bestemmingsplan waren onbebouwde gronden met deze bestemming onder meer bestemd als opslagterrein.
2.7.4. Niet in geschil is dat het - tijdelijk - opslaan van goederen op de onbebouwde delen van het perceel onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van de bedrijfsactiviteiten en de milieuvergunningen van Lintire. Evenmin is in geschil dat dit gebruik op grond van het vorige bestemmingsplan "De Hagen" was toegestaan. De Afdeling stelt vast dat het gebruik van onbebouwde gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" voor de opslag van goederen op grond van artikel 3, lid 3.4, onder b, aanhef en onder 2, van de planregels, thans niet meer is toegestaan en onder het algemene overgangsrecht is gebracht.
Bestaand legaal gebruik dient uit een oogpunt van rechtszekerheid in het algemeen dienovereenkomstig te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden, indien het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet met het oog op de gevestigde rechten en belangen onder meer aannemelijk zijn dat het bestaande gebruik binnen de planperiode wordt beëindigd. Ter zitting is echter van de zijde van de raad verklaard dat hij het gebruik van de onbebouwde delen van het perceel voor de opslag van goederen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening acht, maar onder het overgangsrecht heeft gebracht om enige dynamiek in het planologische regime te verkrijgen. Ook is gebleken dat de raad niet voornemens is dit bestaande gebruik binnen de planperiode te beëindigen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad het bedoelde gebruik in het onderhavige geval ten onrechte onder het overgangsrecht heeft gebracht. Het betoog slaagt.
2.7.5. In hetgeen Lintire heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" voor het perceel Lange Dreef 2-4. Het beroep is in zoverre gegrond. Dit plandeel dient wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd.
2.7.6. De Afdeling ziet aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, op te dragen met inachtneming van hetgeen is overwogen in 2.7.4. een nieuw besluit te nemen, dat voorziet in een passende regeling ten aanzien van het opslaan van goederen op de onbebouwde delen van het perceel Lange Dreef 2-4.
Ter voorlichting van partijen overweegt de Afdeling nog het volgende. Zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr.
201107073/2/R3) staat het, in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Dit betekent dat de raad er voor kan kiezen het bestemmingsplan opnieuw vast te stellen zonder hieraan voorafgaand een ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen. In dit geval acht de Afdeling het niet nodig om bij de voorbereiding van het nieuwe besluit de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Gelet hierop zal de Afdeling een termijn stellen van zestien weken.
2.8. In hetgeen Lintire voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Hierin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op die onderdelen anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Proceskosten
2.9. De raad dient ten aanzien van Lintire op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de Stichting bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Lintire B.V. gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Vianen van 31 augustus 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan "De Biezen - De Hagen", voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" voor het perceel Lange Dreef 2-4;
III. draagt de raad van de gemeente Vianen op om binnen zestien weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen met betrekking tot hetgeen in 2.7.6. is overwogen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;
IV. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Lintire B.V. voor het overige ongegrond;
V. verklaart het beroep van de stichting Stichting Ons Groene Milieu ongegrond;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Vianen tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Lintire B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Vianen aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Lintire B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2012
271-694.