ECLI:NL:RVS:2012:BW0160

Raad van State

Datum uitspraak
28 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103489/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • M.G. Alderlieste
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Smilde en de gevolgen voor de bedrijfsvoering van appellant

In deze zaak gaat het om het bestemmingsplan 'Smilde' dat op 27 januari 2011 door de raad van de gemeente Midden-Drenthe is vastgesteld. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State, omdat hij vreest dat de vestiging van een woning op een afstand van circa 50 meter van zijn bedrijfsperceel, waar zand en grind worden opgeslagen, zijn bedrijfsvoering zal belemmeren. Appellant stelt dat de afstand niet voldoet aan de in de VNG-brochure aanbevolen afstand van 100 meter voor geluid bij inrichtingen met een opslagcapaciteit van meer dan 200 m2. Hij betwist ook de deugdelijkheid van het akoestisch rapport dat aan het besluit ten grondslag ligt, en stelt dat er geen metingen zijn verricht om te toetsen of voldaan wordt aan de normen voor geluid en trillingen.

De raad van de gemeente Midden-Drenthe verdedigt het bestemmingsplan en stelt dat de voorziene woning geen belemmering vormt voor de bedrijfsvoering van appellant. De raad wijst erop dat het akoestisch rapport aantoont dat voldaan kan worden aan de geluidgrenswaarden zoals gesteld in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Barim). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 28 maart 2012 behandeld en geconcludeerd dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat waarborgt. De Afdeling heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat er geen grond is om te oordelen dat het bestemmingsplan in strijd met het recht is voorbereid of genomen.

De uitspraak benadrukt het belang van de afweging tussen ruimtelijke ordening en de bescherming van bedrijfsbelangen, en bevestigt dat de raad de juiste procedures heeft gevolgd en de relevante normen in acht heeft genomen. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201103489/1/R4.
Datum uitspraak: 28 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Midden-Drenthe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Smilde – [locatie a]" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.J.M. van Woerkom, en de raad, vertegenwoordigd door mr. E. Schaap-Enterman-Drent en ing. A.J. Abbingh, beiden werkzaam bij de gemeente Midden-Drenthe, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in de bouw van een (burger)woning op het perceel [locatie a] te [plaats], gemeente Midden-Drenthe. Op het perceel ten oosten van de voorziene woningbouw wordt ten behoeve van het bedrijf van [appellant] onder meer zand en grind opgeslagen. Dit perceel wordt ontsloten door een doodlopende weg langs het perceel [locatie a]. De weg eindigt bij het perceel van [appellant].
2.2. [appellant] voert aan dat het plan de vestiging van een woning mogelijk maakt op een afstand van circa 50 meter van het bedrijfsperceel dat hij gebruikt voor de opslag van zand en grind. Hij stelt dat daarmee niet wordt voldaan aan de in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) genoemde afstandseis van 100 meter voor geluid bij inrichtingen met een opslagcapaciteit van meer dan 200 m2. [appellant] vreest door de afwijking van de aanbevolen afstand in de VNG-brochure in zijn huidige en toekomstige bedrijfsvoering te worden belemmerd.
Daarnaast voert hij aan dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woning niet aanvaardbaar zal zijn. Volgens hem kan ter plaatse van de woning niet worden voldaan aan de in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim) gestelde normen voor geluid en trillingen. Volgens [appellant] is het akoestisch rapport dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit niet deugdelijk. Daartoe voert hij aan dat het rapport is gebaseerd op verouderde gegevens en ten onrechte uitgaat van de geluidbeperkende werking van de schuur, die staat tussen de voorziene woning en het bedrijfsperceel van [appellant]. Volgens [appellant] staat niet vast dat deze schuur niet zal worden gesloopt. Verder is volgens [appellant] ten onrechte geen rekening gehouden met de vervoersbewegingen op de ontsluitingsweg naar zijn bedrijfsperceel.
Voorts zijn volgens [appellant] ten onrechte geen metingen verricht om te toetsen of voldaan wordt aan de in het Barim gestelde normen voor trillingen.
2.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de omzetting van de agrarische bestemming in een woonbestemming past binnen het herstructureringsbeleid van de gemeente. Volgens de raad is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en levert de voorziene woning geen belemmering op voor de bedrijfsvoering van [appellant]. Wat betreft de geluidbelasting stelt de raad dat weliswaar niet voldaan wordt aan de in de VNG-brochure aanbevolen afstand, maar dat uit het akoestisch rapport dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit blijkt dat wel voldaan kan worden aan de in artikel 2.17 van het Barim gestelde geluidgrenswaarden. Daarbij wijst de raad erop dat de bestaande woning aan de [locatie b] ook al op een afstand van minder dan 50 meter is gelegen van het bedrijfsperceel van [appellant]. Wat betreft het verkeer op de ontsluitingsweg wijst de raad er op dat de woning aan de [locatie c] te [plaats] dichter bij de ontsluitingsweg is gelegen dan de voorziene woning, zodat de nieuwe woning geen verandering brengt in de bestaande situatie, aldus de raad.
2.2.2. In de plantoelichting is vermeld dat bij het opstellen van het bestemmingsplan het toetsingskader in de VNG-brochure is gebruikt. In de VNG-brochure wordt voor een opslag van meer dan 200 m2 een richtafstand van 30 meter voor stof en een richtafstand 100 meter voor geluid aanbevolen. De afstand tussen het bedrijfsperceel en de voorziene woning is circa 50 meter, zodat niet voldaan wordt aan de aanbevolen afstand van 100 meter voor geluid. Volgens de toelichting is daarom een akoestisch onderzoek uitgevoerd en is daarbij gekeken of voldaan kan worden aan de geluidnormen in het Barim. De resultaten van het akoestisch onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Bepaling geluidsuitstraling [appellant] ter plaatse van een nieuw te bouwen woning aan de [locatie a] te Smilde" van 13 november 2008. Dit rapport is gebaseerd op gegevens uit het akoestisch rapport dat ten behoeve van de op 11 juli 1994 verleende milieuvergunning aan [appellant] is opgesteld.
Op bladzijden twee en drie van het akoestisch rapport van 13 november 2008 is weergegeven op welke wijze de gegevens uit 1994 zijn geactualiseerd om de geluidbelasting op de gevel van de voorziene woning te berekenen.
2.2.3. Op basis van de stukken kan worden aangenomen dat het bedrijf van [appellant] een type B-inrichting is als bedoeld in het Barim. Dit betekent dat [appellant] onder meer is gehouden aan de geluidgrenswaarden die zijn neergelegd in de artikelen 2.17 en volgende van het Barim. De geluidgrenswaarden in het Barim komen overeen met de eerder in de milieuvergunning opgenomen grenswaarden.
Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Barim, voor zover hier van belang, mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting op de gevel van gevoelige gebouwen niet meer bedragen dan 50 dB(A) in de dagperiode. Voorts mag het maximale geluidniveau op de gevel van gevoelige gebouwen niet meer bedragen dan 70 dB(A) in de dagperiode.
2.2.4. In het akoestisch rapport is vermeld dat, rekeninghoudend met de schuur tussen de voorziene woning en het bedrijfsperceel van [appellant] , het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op de gevel van de voorziene woning in de dagperiode ten hoogste 44 dB(A) bedraagt en dat daarmee voldaan wordt aan de in het Barim gestelde geluidgrenswaarde. Wat betreft het maximale geluidniveau is vermeld dat, ervan uitgaande dat bij de bestaande woningen voldaan kan worden aan de in het Barim gestelde grenswaarde van 70 dB(A) in de dagperiode, dit ook het geval is op de gevel van de voorziene woning. In aanvulling op het akoestisch rapport heeft de raad in het verweerschrift onweersproken aangetoond, dat wanneer de schuur gesloopt wordt op de gevel van de voorziene woning de geluidbelasting voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de dagperiode ten hoogste 45 dB(A) bedraagt. Daarbij heeft de raad ter zitting naar voren gebracht dat de woning aan de [locatie b] akoestisch gezien de maatgevende woning is, omdat deze woning op een kortere afstand van het bedrijfsperceel is gelegen, dan de voorziene woning. Volgens de raad kan op de gevel van de woning aan de [locatie b] voldaan worden aan de geluidgrenswaarde voor het maximale geluidniveau en kan reeds daarom ook op de gevel van de voorziene woning worden voldaan aan de geluidgrenswaarde voor het maximale geluidniveau. Het maximale geluidniveau op de gevel van de woning behoefde daarom volgens de raad niet apart berekend te worden in het akoestisch rapport.
De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding om de conclusies in het akoestisch rapport en het standpunt van de raad onjuist te achten. Nu ruimschoots kan worden voldaan aan de in het Barim gestelde geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van 50 dB(A) in de dagperiode en de geluidgrenswaarde voor het maximale geluidniveau van 70 dB(A) in de dagperiode, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat [appellant] door de vaststelling van het bestemmingsplan onaanvaardbaar in zijn huidige en toekomstige bedrijfsvoering wordt aangetast.
2.2.5. Wat betreft geluidbelasting vanwege de voertuigbewegingen over de ontsluitingsweg van de Menneweg van en naar het bedrijfsperceel van [appellant] en langs de voorziene woning, overweegt de Afdeling dat de raad terecht heeft gesteld dat deze ontsluitingsweg niet tot de inrichting behoort. Het Barim bevat geen verplichting om geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting bij de beoordeling van het toegestane geluidniveau te betrekken. De raad heeft in het verweerschrift gesteld dat - uitgaande van het verwachte aantal van tien vervoersbewegingen per dag van en naar het bedrijfsperceel van [appellant] - voldaan kan worden aan een geluidbelasting van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen. Niet aannemelijk is geworden dat de raad zich niet op dit standpunt heeft mogen stellen. Voor zover [appellant] stelt dat het aantal vervoersbewegingen is verdubbeld, overweegt de Afdeling, wat daar ook van zij, dat de raad onweersproken naar voren heeft gebracht dat de woning aan de [locatie c] te [plaats] dichter bij de ontsluitingsweg is gelegen dan de voorziene woning, zodat de nieuwe woning geen grotere geluidbelasting zal ondervinden dan de bestaande woning.
2.2.6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wat betreft het aspect geluid bij de in het plan voorziene woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
2.3. Wat betreft het aspect trillingen brengt de raad naar voren dat het gelet op de aard van de ondergrond, zand, en de aard van het bedrijf, waarin geen trilling veroorzakende machines worden gebruikt, niet in de verwachting ligt dat onaanvaardbare trillinghinder zal ontstaan. Nu [appellant] zijn grond over trillingen niet nader heeft onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding om het standpunt van de raad op dit punt onjuist te achten.
2.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Alderlieste, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Alderlieste
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2012
590.