201003118/1/A4.
Datum uitspraak: 28 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB), gevestigd te Nijmegen,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 25 september 2009, heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning krachtens artikel 16 en artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het exploiteren en uitbreiden van een bestaande veehouderij, gevestigd aan de [locatie] te Zegveld.
Bij besluit van 16 februari 2010, verzonden op 19 februari 2010, heeft het college het hiertegen door MOB gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft MOB bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2010, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2012, waar MOB, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. K.M. Betten en C.T. Zuidema, zijn verschenen.
Intrekking beroepsgronden
2.1. Ter zitting heeft MOB de beroepsgronden over de toepassing van het AAgro-stacks rekenmodel en de beoordeling van de ammoniakdepositie vanwege de inrichting wat betreft het beweiden van koeien, ingetrokken.
Beschermde natuurgebieden
2.2. De veehouderij is op circa 3.000 meter van het Natura 2000-gebied Nieuwkoopse Plassen en De Haeck gelegen. Dit natuurgebied omvat het gebied Nieuwkoopse Plassen, dat bij besluit van 14 februari 1997 is aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: Vogelrichtlijn) en het gebied Nieuwkoopse Plassen en De Haeck dat bij besluit van 7 december 2004 op grond van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: Habitatrichtlijn) is geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio. Daarnaast is de veehouderij op circa 1.500 meter van het natuurgebied Schraallanden De Meije dat deel uitmaakt van het beschermde natuurmonument Schraallanden Utrecht-West en op circa 800 meter van het beschermde natuurmonument Kamerikse Nessen gelegen. Deze natuurgebieden zijn onderscheidenlijk bij besluiten van 16 april 1992 en 18 september 1992 als beschermd natuurmonument aangewezen.
Vergunde situatie inrichting
2.3. Bij besluit van 3 december 1991 is voor de veehouderij een vergunning krachtens de Hinderwet verleend. Bij besluit van 18 september 2002 is voor de veehouderij een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer (oud) geaccepteerd. Bij besluit van 23 september 2009 is voor de uitbreiding van de veehouderij een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend.
2.4. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van het college in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dit artikellid luidde tot 31 maart 2010, wordt een vergunning als bedoeld in het eerste lid, voor zover deze betrekking heeft op het verrichten, doen verrichten of gedogen van handelingen die significante gevolgen kunnen hebben voor het natuurschoon, de natuurwetenschappelijke betekenis of voor dieren of planten in een beschermd natuurmonument, slechts verleend, indien met zekerheid vaststaat dat die handelingen de natuurlijke kenmerken van het beschermde natuurmonument niet aantasten, tenzij dwingende redenen van groot openbaar belang tot het verlenen van een vergunning noodzaken.
Ingevolge het vierde lid is het in het eerste lid bedoelde verbod tevens van toepassing op handelingen als bedoeld in dat lid, die buiten het beschermd natuurmonument kunnen worden verricht en die zijn vermeld in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument, bedoeld in artikel 10, of een besluit tot voorlopige aanwijzing, bedoeld in artikel 12.
Ingevolge artikel 65 geldt ten aanzien van beschermde natuurmonumenten en staatsnatuurmonumenten die op grond van de Nbw (oud) zijn aangewezen, in afwijking van artikel 16, vierde lid, het verbod van artikel 16, eerste lid, voor in dat artikellid bedoelde schadelijke handelingen die buiten het beschermde natuurmonument of staatsnatuurmonument worden verricht zonder dat deze handelingen vermeld zijn in het besluit tot aanwijzing.
2.5. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.
Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt de initiatiefnemer, voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
Behandeling beroepsgronden
2.6. MOB voert aan dat niet vaststaat dat de uitbreiding van de veehouderij niet tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het in de omgeving van de inrichting gelegen Natura 2000-gebied en de beschermde natuurmonumenten leidt.
MOB stelt hiertoe dat het college er ten onrechte van uitgaat dat wanneer de ammoniakdepositie op de in de omgeving van de inrichting gelegen beschermde natuurgebieden in de aangevraagde situatie niet toeneemt ten opzichte van de ammoniakdepositie in de reeds vergunde situatie, vaststaat dat de natuurlijke kenmerken van deze gebieden niet worden aangetast. Volgens MOB is het college in zoverre voorbijgegaan aan het gegeven dat de feitelijke achtergronddepositie in de in de omgeving van de inrichting gelegen beschermde natuurgebieden aanmerkelijk hoger is dan de kritische depositiewaarden die gelden voor de betrokken habitattypen. MOB wijst ter onderbouwing van haar stelling naar de uitspraak van 21 juli 2010 in zaak nr.
200903782/1/R2. Uit deze uitspraak blijkt volgens MOB dat het college niet enkel op basis van de aanname dat de ammoniakdepositie niet toeneemt ten opzichte van de reeds vergunde situatie tot de conclusie kan komen dat de natuurlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument niet worden aangetast.
Volgens MOB heeft het college voorts, voor zover het gelijk blijven van de ammoniakdepositie wel ter zake doet, ten onrechte verwezen naar de gemelde wijziging van de inrichting waarmee bij besluit van 18 maart 2002 is ingestemd, nu deze datum is gelegen na de data waarop de beschermde natuurgebieden als zodanig zijn aangewezen.
Daarnaast stelt MOB dat ook geen beroep kan worden gedaan op de bij besluit van 3 december 1991 vergunde situatie, omdat de inrichting ten tijde van het verlenen van de Nbw-vergunning niet in overeenstemming met deze vergunning in werking was.
Tot slot stelt MOB zich op het standpunt dat voor zover de ammoniakdepositie in de bij besluit van 3 december 1991 vergunde situatie wel ter zake doet, niet vaststaat dat de ammoniakdepositie in de aangevraagde situatie ten opzichte hiervan niet toeneemt, nu uit de bij dit besluit verleende Hinderwetvergunning niet blijkt dat deze ziet op een hokgrootte van de varkens van meer dan 0,8 m2 en derhalve op een ammoniakemissie van de varkens van 3,5 kg per dier per jaar.
2.6.1. Blijkens het besluit van 25 september 2009 gaat het college ervan uit dat nu de ammoniakdepositie in de aangevraagde situatie niet toeneemt ten opzichte van de reeds vergunde situatie de natuurlijke kenmerken van de beschermde natuurgebieden niet worden aangetast. Het college heeft daarbij gerefereerd aan het besluit van 18 maart 2002 waarbij is ingestemd met de op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer (oud) gemelde wijziging van de inrichting. Het college is er voorts op basis van de aanvraag van uitgegaan dat de hokgrootte van de varkens in de reeds vergunde situatie groter was dan 0,8 m2 en de ammoniakemissie van de varkens 3,5 kg per dier per jaar bedroeg.
2.6.2. Wanneer vergunning wordt gevraagd voor de uitbreiding van een veehouderij dient op grond van artikel 16, derde lid, van de Nbw 1998 (oud) en op grond van de artikelen 19f en 19g van deze wet te worden beoordeeld of vanwege de significante gevolgen die deze uitbreiding kan hebben op in de omgeving van de veehouderij gelegen beschermde natuurgebieden de natuurlijke kenmerken van deze gebieden niet worden aangetast.
In haar uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr.
200903784/1/R2(www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling overwogen dat wanneer de uitbreiding waarvoor een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 wordt gevraagd niet leidt tot een toename van de ammoniakdepositie op een in de omgeving van de inrichting gelegen Natura 2000-gebied ten opzichte van de krachtens de Hinderwet of de Wet milieubeheer vergunde situatie zoals die bestond op het moment van de aanwijzing van het desbetreffende gebied op grond van de Vogelrichtlijn, dan wel wanneer dit gebied voor de omzetting van de Habitatrichtlijn is aangewezen als Vogelrichtlijngebied, ten tijde van de omzetting van de Habitatrichtlijn op 10 juni 1994, of ten tijde van de plaatsing van het gebied op de lijst van gebieden van communautair belang op grond van de Habitatrichtlijn, significante gevolgen in de zin van artikel 19f van de Nbw 1998 kunnen worden uitgesloten. Een zelfde benadering geldt naar het oordeel van de Afdeling ten aanzien van artikel 16, derde lid, van de Nbw 1998. Dit brengt mee dat wanneer de vergunde uitbreiding niet leidt tot een toename van de ammoniakdepositie ten opzichte van de krachtens de Hinderwet of de Wet milieubeheer vergunde situatie op het moment van de aanwijzing van het beschermde natuurmonument, significante gevolgen in de zin van artikel 16, derde lid, van de Nbw 1998 zijn uitgesloten. De verwijzing van MOB naar de uitspraak van 10 juli 2010 in zaak nr.
200903782/1/R2treft geen doel, omdat deze uitspraak ziet op een andere situatie dan thans aan de orde. Het bevoegde bestuursorgaan had namelijk in die zaak de ammoniakdepositie in de reeds vergunde situatie zoals die bestond voor 1 oktober 2005 vergeleken met de ammoniakdepositie in de aangevraagde situatie. De datum van 1 oktober 2005 betrof niet de datum dat het in de omgeving van de veehouderij gelegen beschermde natuurmonument als zodanig was aangewezen.
2.6.3. Voor de inrichting is bij besluit van 3 december 1991, dus vóór de in overweging 2.6.2 genoemde referentiedata, krachtens de Hinderwet vergunning verleend. De bij dit besluit vergunde situatie is bepalend bij de hiervoor weergegeven toetsing. Het is aannemelijk dat de ammoniakdepositie in de bij dit besluit vergunde situatie overeenkomt met de ammoniakdepositie in de gemelde wijziging van de inrichting waarmee bij besluit van 18 maart 2002 is ingestemd. In zoverre maakt het voor de door het college te verrichten toetsing wat de omvang van de ammoniakdepositie betreft geen verschil of wordt gerefereerd aan de vergunde situatie bij besluit van 3 december 1991 of aan de gemelde situatie waarmee bij besluit van 18 maar 2002 is ingestemd.
Voorts doet het voor de beoordeling of de ammoniakdepositie in de aangevraagde situatie niet toeneemt ten opzichte van de vergunde situatie vóór de aan te houden referentiedata, niet ter zake of de inrichting feitelijk nog in overeenstemming met de voor die data vergunde situatie in werking is, zodat hetgeen MOB aanvoert geen aanleiding geeft voor het oordeel dat geen beroep kan worden gedaan op de bij besluit van 3 december 1991 vergunde situatie.
MOB heeft met de enkele stelling dat niet vaststaat dat de hokgrootte in de bij besluit van 3 december 1991 vergunde situatie meer dan 0,8 m2 bedroeg, niet aannemelijk gemaakt dat het college ten onrechte van een dergelijke grootte is uitgegaan en de ammoniakemissie van de varkens in de reeds vergunde situatie in zoverre heeft overschat.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is niet gebleken dat de ammoniakdepositie in de aangevraagde situatie ten opzichte van de reeds vergunde situatie vóór de aan te houden referentiedata toeneemt. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de natuurlijke kenmerken van de in de omgeving van de veehouderij gelegen beschermde natuurgebieden niet worden aangetast.
2.7. MOB voert aan dat het college aan de vergunning ten onrechte geen voorschrift heeft verbonden waarin de concrete depositiewaarden op de in de omgeving gelegen beschermde natuurgebieden zijn vermeld.
2.7.1. Uit de aanvraag in combinatie met bijlage I bij het besluit en de motivering van het besluit blijkt voldoende duidelijk wat is vergund. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen voorschrift aan de vergunning te verbinden waarin concrete depositiewaarden zijn opgenomen.
2.8. MOB voert aan dat ten onrechte niet slechts een tijdelijke Nbw-vergunning is verleend.
2.8.1. Uit de aanvraag blijkt dat deze betrekking heeft op een activiteit voor onbepaalde tijd. Nu het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied en de beschermde natuurmonumenten door de uitbreiding van de varkenshouderij niet worden aangetast, bestond geen aanleiding de vergunning slechts voor bepaalde tijd te verlenen.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Schoppers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2012