201106878/1/A1.
Datum uitspraak: 28 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bergen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 mei 2011 in zaak nr. 10/692 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen.
Bij besluit van 29 september 2009 heeft het college geweigerd een projectbesluit als bedoel in artikel 3:10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) te nemen en geweigerd een reguliere bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het oprichten van een agrarische schuur (opslag) ten behoeve van een bollenteelt/veeteelt bedrijf op het perceel [locatie] te Bergen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 februari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 februari 2010 vernietigd en bepaalt dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2012, waar [appellant], bijgestaan door E.M.M. Eyking, en het college, vertegenwoordigd door R. Visser, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een stolpvormige schuur voor de opslag van werktuigen, veevoeder en bloembollen. De voorziene schuur is 16 m breed en 16 m diep en heeft een goothoogte van 3 m en een nokhoogte van 10 m.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.
Ingevolge artikel 3.10, vierde lid, kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.3. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Weidegebied" de bestemming "Agrarische doeleinden" met de subbestemming "Bouwperceel".
Ingevolge artikel 1, onder 7, wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf dat als hoofdberoep wordt uitgeoefend en dat geheel of in overwegende mate gericht is op het houden van vee of de teelt van landbouwproducten.
Ingevolge artikel 1, onder 8, wordt onder veeteeltbedrijf verstaan: een agrarisch bedrijf uitsluitend of in overwegende mate ingericht voor het houden en fokken van rundvee, pluimvee, paarden en schapen en daarmee gelijk te stellen dieren, met de daarbij behorende cultuurgrond noodzakelijk voor beweiding of voedselproductie voor de in het bedrijf aanwezige dieren.
Ingevolge artikel 4, lid A, onder 1, sub d, zijn de op de kaart voor "Agrarische doeleinden (A)" aangewezen gronden -met inachtneming van het bepaalde in artikel 3- bestemd voor de volgende doeleinden: Agrarisch bedrijf met dien verstande, dat voor zover deze gronden op de kaart (mede) zijn voorzien de subbestemming "(b)" gebruik en bebouwing is toegestaan ten behoeve van bloembollenteeltbedrijven en veeteeltbedrijven (Bouwperceel).
Ingevolge artikel 4, lid C, onder 1, mag op de in lid A bedoelde gronden uitsluitend bebouwing ten dienste van de aldaar onder 1. genoemde doeleinden opgericht worden met dien verstande dat:
a. gebouwen uitsluitend opgericht mogen worden binnen de op de kaart(en) aangegeven bestemming "Agrarische bouwpercelen";
d. de goothoogte van overige bedrijfsbebouwing ten hoogste 5,5 m mag bedragen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. In dit verband voert hij onder verwijzing naar het rapport van LTO Noord Advies van 23 februari 2011 (hierna: het rapport van LTO) aan dat hij een agrarisch bedrijf voert, te weten een veeteeltbedrijf met paarden. Voorts heeft de voorziene schuur volgens hem een functionele en geografische samenhang met zijn agrarische bedrijf.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college het besluit op bezwaar van 2 februari 2010 niet zorgvuldig heeft voorbereid en dat het niet berust op een deugdelijke motivering. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college [appellant] ten onrechte niet heeft verzocht om gegevens en bescheiden over te leggen, die nodig waren om te beoordelen of de gevraagde schuur in overeenstemming met het bestemmingsplan zou worden opgericht ten behoeve van een als hoofdberoep uitgeoefend agrarisch bedrijf. Gelet hierop heeft de rechtbank, anders dan [appellant] betoogt, terecht geoordeeld dat het college niet kon beoordelen of de gevraagde schuur in strijd is met het bestemmingsplan. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat uit het door [appellant] overgelegde rapport van LTO niet de conclusie kon worden getrokken dat het bouwplan voldoet aan de eisen uit het bestemmingsplan, nu uit dit rapport onvoldoende blijkt of hij op het perceel een agrarisch bedrijf uitoefent in de zin van artikel 1, onder 7, van de planvoorschriften.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 29 september 2009 beslist.
Het besluit van 5 juli 2011 wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
2.7. Ter voorbereiding van het besluit van 5 juli 2011 heeft het college [appellant] bij brief van 1 juni 2011 gevraagd aannemelijk te maken dat hij voornemens is om een volwaardig agrarisch bedrijf te vestigen op het perceel. [appellant] heeft bij brief van 9 juni 2011 aan het college aanvullende informatie vertrekt. Het college heeft het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard en het oorspronkelijke besluit gehandhaafd met verbetering van de gronden.
2.8. [appellant] betoogt dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. In dit verband voert hij onder verwijzing naar het rapport van LTO en zijn brief van 9 juni 2011 aan dat hij een bestaand agrarisch bedrijf voert, te weten een paardenfokkerij, en dat de schuur ten behoeve daarvan wordt opgericht. Daarnaast heeft [appellant] ter onderbouwing van zijn betoog bij brief van 8 december 2011 een aanvullende toelichting (bedrijfsplan) van LTO (hierna: het bedrijfsplan) overgelegd, zomede het "Agrarisch Structuuronderzoek Bergen NH". Volgens [appellant] blijkt uit deze stukken dat sprake is van een agrarisch bedrijf en dat het oprichten van de voorziene schuur is toegestaan.
2.8.1. Gelet op de in artikel 1, onder 7, van de planvoorschriften gegeven omschrijving van een agrarisch bedrijf is bepalend of het bedrijf als hoofdberoep wordt uitgeoefend.
Het college heeft zich in het besluit van 5 juli 2011 terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] geen bedrijfsplan heeft overgelegd dat enig inzicht biedt in de vraag of daarvan sprake is. Het bedrijfsplan van 8 december 2011 dateert van na het nemen van het besluit op bezwaar van 5 juli 2011, zodat het college hiermee geen rekening kon houden. Niet inzichtelijk is gemaakt welk bedrijfsinkomen er zal worden vergaard met het uitoefenen van agrarische activiteiten en hoeveel tijd daaraan precies zal worden besteed. Het college heeft zich in dat besluit dan ook terecht op het standpunt gesteld dat met de door [appellant] overgelegde informatie niet is aangetoond dat hij als hoofdberoep een agrarisch bedrijf uitoefent in de zin van artikel 1, onder 7, van de planvoorschriften.
Op grond van het door [appellant] in hoger beroep overgelegde bedrijfsplan van 8 december 2011 kan evenmin de conclusie worden getrokken dat [appellant] als hoofdberoep een agrarisch bedrijf voert in de zin van artikel 1, onder 7, van de planvoorschriften. In dit verband is met name van belang dat uit dat bedrijfsplan blijkt dat de daarin vermelde inkomsten in overwegende mate niet worden verkregen door agrarische activiteiten. Een groot deel van die inkomsten wordt immers verkregen door het verhuren van een gastaccommodatie in een schapenboet. Ook de opbrengst van de verkoop van hooi, voor zover afkomstig van gronden van derden, dient bij de prognose van de totale inkomsten buiten beschouwing te blijven, nu het verkopen van hooi, afkomstig van natuurgronden van derden, niet is gericht op het houden van vee of de teelt van landbouwproducten en derhalve niet is aan te merken als een agrarische activiteit. Hieruit volgt dat de inkomsten die [appellant] volgens dat bedrijfsplan verkrijgt door agrarische activiteiten, te weten het fokken van paarden, niet € 21.000,00 maar circa € 7.000,00 bedragen. Tevens is van belang dat ter zitting is gebleken dat [appellant] voor zijn levensonderhoud niet afhankelijk is van de inkomsten uit de paardenfokkerij. Uit het bedrijfsplan blijkt voorts ook niet dat [appellant] de paardenfokkerij op den duur zal uitbreiden en daaruit dan zodanige inkomsten kunnen worden verwacht dat aannemelijk is dat sprake is van een als hoofdberoep uitgeoefend agrarisch bedrijf.
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] geen agrarisch bedrijf voert als bedoeld in artikel 1, onder 7, van de planvoorschriften en dat het bouwplan derhalve in strijd is met het bestemmingsplan.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen van 5 juli 2011 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2012