201108249/1/A1.
Datum uitspraak: 4 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 juni 2011 in zaak nr. 11/858 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 30 november 2010, voor zover thans van belang, heeft het college [appellante] op straffe van een dwangsom gelast de erfafscheiding aan de zijkant van het perceel [locatie] te Utrecht (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 11 februari 2011, voor zover hier van belang, heeft het het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2011, verzonden op de volgende dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2012, waar [appellante], bijgestaan door P.J.J. Frencken, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat zonder omgevingsvergunning is gebouwd in stand te laten.
2.2. Niet in geschil is dat [appellante] op het perceel, zonder over de daarvoor vereiste vergunning te beschikken, een erfafscheiding van 1,80 m hoog in stand houdt en het college daartegen handhavend kon optreden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat daartegen handhavend kan optreden, in de regel van de bevoegdheid gebruik mogen maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee in die concrete situatie van optreden behoort te worden afgezien.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden waren die het college ertoe noopten om in dit bijzondere geval van handhavend optreden af te zien. Daartoe voert zij aan dat zij overlast ondervindt en gevoelens van onveiligheid ervaart van een naast het perceel gelegen hangplek voor jongeren. De erfafscheiding verhindert het zicht ervan op haar woonboot en voorkomt dat hetgeen zich op de hangplek afspeelt negatieve invloed heeft op haar tuin en woonboot. Door deze bijzondere situatie is het risico van precedentwerking zeer gering. Voorts belemmert de erfafscheiding het zicht op het water niet, omdat deze haaks op de oever staat, aldus [appellante].
2.4.1. In hetgeen [appellante] in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet handhavend tegen de erfafscheiding mocht optreden. Concreet zicht op legalisatie heeft [appellante] niet gesteld. Voorts heeft de rechtbank terecht niet aangenomen dat het handhavend optreden zo onevenredig is tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan om die reden moest afzien. Naar het ter zitting heeft toegelicht, houdt het strikt vast aan naleving van de in september 2007 vastgestelde regels van het woonbotenbeleid. Dat er, als gesteld, slechts geringe kans op precedentwerking is, is daarvoor evenmin voldoende. Ook het feit dat de erfafscheiding haaks op de oever staat, heeft de rechtbank terecht niet als een bijzondere omstandigheid gezien die het college ertoe noopte om af te zien van handhavend optreden, nu het gevoerde woonbotenbeleid er op is gericht het open karakter van de oever te versterken door het zicht op het water en de oever te vergroten en de bebouwing op de oever te beperken.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2012