201106565/1/A1.
Datum uitspraak: 4 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groenekan, gemeente De Bilt,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 mei 2011 in zaak nrs. 09/968 en 09/970 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de Bilt.
Bij besluit van 25 augustus 2008 heeft het college geweigerd aan [appellant] vrijstelling en reguliere bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een bedrijfswoning aan de [locatie] te Groenekan (hierna: het perceel)
Bij besluit van 27 augustus 2008 heeft het college geweigerd aan [appellant] vrijstelling en reguliere bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een paardenopfokstal op het perceel.
Bij besluit van 25 februari 2009 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 25 augustus 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van diezelfde datum heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 27 augustus 2008 gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard en, onder aanvulling van de motivering, de weigering om bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een bedrijfswoning (lees: paardenopfokstal) gehandhaafd.
Bij uitspraak van 25 mei 2011, verzonden op 27 mei 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen beide besluiten van 25 februari 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. T.D. Rijs, advocaat te Zutphen, en het college, vertegenwoordigd door H. Marinus, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Ten aanzien van de opfokstal
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te beoordelen of het college het bouwplan heeft getoetst aan het juiste bestemmingsplan, buiten de grenzen van het geding is getreden, nu tussen partijen niet in geschil was dat het bouwplan getoetst diende te worden aan het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1972 inclusief tweede herziening". [appellant] betoogt voorts dat de handelwijze van de rechtbank heeft geleid tot een verslechtering van zijn rechtspositie.
2.1.1. Bij de beoordeling van de vraag of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, dient de rechtbank het geldend recht toe te passen en is zij niet gehouden aan wat partijen daaromtrent stellen. De rechtbank heeft derhalve terecht beoordeeld aan welk bestemmingsplan de aanvraag om bouwvergunning dient te worden getoetst. Voorts kan van het verslechteren van de rechtspositie van [appellant] als gevolg van het indienen van het beroep tegen het besluit van 25 februari 2009 geen sprake zijn, reeds omdat het college de bouwvergunningen voor de opfokstal en de bedrijfswoning heeft geweigerd.
2.2. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan moest worden getoetst aan het bestemmingsplan "Buitengebied" van de voormalige gemeente Maartensdijk (hierna: het bestemmingsplan).
2.2.1. Ten tijde van het nemen van het primaire besluit was het bestemmingsplan al in werking getreden. Het gold ook ten tijde van het nemen van het besluit van 25 februari 2009. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 maart 2003 in zaak nr.
200201897/1), dient bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht te worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering mag het college het ten tijde van het indienen van een aanvraag om bouwvergunning nog wel, maar ten tijde van het besluit daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, niet meer geldend bestemmingsplan slechts toepassen, indien ten tijde van het indienen van de aanvraag het desbetreffende bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was, dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was. Deze uitzondering doet zich niet voor.
2.2.2. Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang, beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om een reguliere bouwvergunning: binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor het gebied, waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd, voordat de aanvraag is binnengekomen een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna WRO) in werking is getreden, een ontwerp voor een bestemmingsplan of voor een herziening daarvan ter inzage is gelegd, een bestemmingsplan of een herziening daarvan is vastgesteld, dan wel een bestemmingsplan of een herziening daarvan na vaststelling ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 50, tweede lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, duurt de aanhouding totdat het voorbereidingsbesluit overeenkomstig artikel 21, vierde of zesde lid, van de WRO is vervallen, de termijn, genoemd in artikel 25 van die wet is overschreden, de termijn voor terinzagelegging, genoemd in artikel 26 van die wet is overschreden dan wel het bestemmingsplan of de herziening daarvan in werking is getreden.
Ingevolge artikel 50, derde lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, duurt de aanhouding in afwijking in zoverre van het tweede lid voort indien nog niet is voldaan aan een verplichting als bedoeld in artikel 30 of 40a van de WRO of een ingevolge artikel 30, 40a of 40b van die wet vastgesteld plan nog niet in werking is getreden. De aanhouding eindigt in elk geval indien binnen een jaar na het verlopen van de termijn, bedoeld in artikel 30 van de genoemde wet, geen ontwerp van een bestemmingsplan of van een herziening daarvan ter inzage is gelegd.
2.2.3. Bij besluit van 26 oktober 2000 heeft de raad van de toenmalige gemeente Maartensdijk het bestemmingsplan vastgesteld. Het is met ingang van 9 november 2000 gedurende vier weken ter inzage gelegd. Bij uitspraken van 27 augustus 2003 en 28 september 2005 van de Afdeling zijn de besluiten omtrent goedkeuring van gedeputeerde staten van 5 juni 2001 en 1 juni 2004 vernietigd. Bij besluit van 30 januari 2007 heeft gedeputeerde staten opnieuw gedeeltelijk goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan is vervolgens op 29 maart 2007 in werking getreden.
Ervan uitgaande dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan Landelijk gebied 1972 inclusief tweede herziening, diende de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning, op grond van het bepaalde in artikel 50 van de Woningwet te worden aangehouden. Deze aanhouding duurde voort totdat het bestemmingsplan in werking trad. In dit verband moet worden vastgesteld dat het bestemmingsplan tijdig is vastgesteld en dat de eerdere besluiten omtrent goedkeuring en de uitspraken van de Afdeling ertoe hebben geleid dat de aanhoudingsverplichting niet is geëindigd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 december 2004 in zaak nr.
200308026/1), brengt een redelijke en bij de strekking van artikel 50, tweede en derde lid, van de Woningwet aansluitende wetsuitleg mee dat de uit het tweede lid voortvloeiende aanhoudingsplicht gedurende de periode dat een bestemmingsplan in werking is getreden, maar nog niet in rechte onaantastbaar is geworden, vooralsnog is onderdrukt en dat deze verplichting, indien het besluit tot goedkeuring is vernietigd en tevens alsnog goedkeuring is onthouden, op de voet van het derde lid weer tot gelding komt. In dit geval is het goedkeuringsbesluit tot tweemaal toe vernietigd, waardoor de inwerkingtreding van het nieuwe plan ongedaan is gemaakt. De beslissing van de Afdeling had derhalve telkens tot gevolg dat de procedure van het bestemmingsplan nog niet was voltooid, nu gedeputeerde staten opnieuw dienden te beslissen omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan. De aanhoudingsplicht is derhalve weer tot gelding gekomen. Deze aanhoudingsplicht gold nog ten tijde van het indienen van de aanvraag om bouwvergunning, te weten op 27 maart 2007.
Reeds hierom bestaat, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan leidt tot strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.3. Op grond van het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming: "Stadsrandgebied". Gronden met deze bestemming zijn op grond van artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 5, derde lid, onder a, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften geldt voor bebouwing ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf dat gebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd ten behoeve van en bestaand agrarisch bedrijf, dat is aangegeven met "Agrarisch bedrijf".
2.4. Op de plankaart is het perceel niet voorzien van de aanduiding "agrarisch bedrijf", zodat het bouwplan in strijd is met de planvoorschriften.
2.5. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstig bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.6 [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de weigering vrijstelling te verlenen voor de bouw van de opfokstal onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.6.1. Het college heeft aan zijn weigering om af te zien van het verlenen van vrijstelling ten grondslag gelegd dat in het bestemmingsplan voor lintbebouwing wordt uitgegaan van het zoveel mogelijk streven naar het open houden van de karakteristieke doorkijkjes tussen de bebouwing. Daarnaast is het gemeentelijk beleid gericht op het bewaren en zo mogelijk versterken van de landschappelijke kenmerken, zodat oprichting van bebouwing buiten de reeds bebouwde erven zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Tenslotte dient voor het stadsrandgebied de afwisseling van beslotenheid en openheid zoveel mogelijk in stand te worden gelaten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het weigeren van de vrijstelling voldoende heeft gemotiveerd en dat het in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het handhaven van het stringente beleid om geen bebouwing toe te staan op niet bebouwde percelen. Gelet hierop behoefde het college [appellant] niet in de gelegenheid te stellen om te onderbouwen hoe het plan ruimtelijk kon worden ingepast.
2.7. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de weigering bouwvergunning te verlenen heeft gebaseerd op strijd met het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1972, inclusief tweede herziening". Uit het besluit van 25 februari 2009 blijkt dat het college het bouwplan tevens in strijd heeft geacht met het bestemmingsplan "Buitengebied Maartensdijk".
2.8 [appellant] betoogt voor het eerst in hoger beroep dat het college in andere gevallen wel medewerking heeft verleend aan bouwplannen rondom Groenekan. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
Ten aanzien van de bedrijfswoning
2.9. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van de planvoorschriften, wordt onder een bedrijfs-/dienstwoning verstaan een woning in of bij een gebouw of op een terrein, die kennelijk slechts bedoeld is voor de huisvesting van (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van de grond ter plaatse van het gebouw of het terrein, noodzakelijk moet worden geacht.
Ingevolge artikel 5, derde lid, onder a, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften geldt voor bebouwing ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf dat gebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd ten behoeve van en bestaand agrarisch bedrijf, dat is aangegeven met "Agrarisch bedrijf".
2.10. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn huisvesting op het perceel noodzakelijk is.
2.10.1. Het betoog faalt. Zoals hiervoor overwogen is in rechtsoverweging 2.4 is het perceel op de plankaart niet aangeduid als agrarisch bedrijf. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat het college in redelijkheid kon weigeren deze vrijstelling te verlenen Op het perceel kan geen bebouwing ten behoeve van een agrarisch bedrijf worden opgericht, zodat een bedrijfswoning ter plaatse reeds daarom niet noodzakelijk is.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2012