201109946/1/A1.
Datum uitspraak: 4 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B] (hierna: [appellant sub 1]),
2. [appellanten sub 2], wonend te Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 juli 2011 in de zaken nrs. 10/1299 en 10/1319 in het geding tussen:
[appellant sub 1], [appellanten sub 2]
het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten.
Bij onderscheiden besluiten van 27 juli 2009 heeft het college aan Intratuin Nuenen vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor het oprichten van een tuincentrum aan de Collse Hoefdijk ong. te Nuenen (hierna: het perceel) en aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Refelingsewal B.V. bouwvergunning daarvoor.
Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft het de vrijstelling gewijzigd.
Bij besluit van 11 maart 2010 heeft het college, voor zover van belang, de door [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de besluiten van 27 juli 2009, onder aanvulling en aanpassing van de daaraan ten grondslag gelegde motivering, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 29 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2011, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2011, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft de gronden aangevuld bij brief van 10 oktober 2010. [appellanten sub 2] hebben dat gedaan bij brief van 11 oktober 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten sub 2] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2012, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [vennoot A], bijgestaan door mr. J. Schoneveld, [appellanten sub 2], bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.P.M. Achterbergh en ing. M.J.A. Ras, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar Refelingsewal B.V, vertegenwoordigd door J.W.H. Ebben, bijgestaan door mr. B. de Haan, advocaat te Nijmegen, gehoord.
2.1. Het tuincentrum is voorzien op een voormalige vuilstortplaats. Het bouwplan is in strijd met het ten tijde van het besluit van 11 maart 2010 ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan gemeente Nuenen Plan in Hoofdzaak 1951", ingevolge waarvan op het perceel de bestemming "Landelijk gebied I" rust. Om de oprichting ervan niettemin mogelijk te kunnen maken, heeft het college daarvan krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend.
2.2. Ingevolge die bepaling kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling van het geldende bestemmingsplan verlenen, mits dat project voorzien is van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd, waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de hier bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.3. Het college heeft bij het verlenen van de vrijstelling gebruik gemaakt van een door gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: gedeputeerde staten) bij besluit van 26 mei 2009 afgegeven verklaring van geen bezwaar.
Voorts heeft het aan de vrijstelling een op het bouwplan toegesneden ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegd. Daarin wordt onder meer ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan en aspecten als water, archeologie, flora en fauna, verkeer en parkeren, externe veiligheid, het hergebruikplan en geluid. Tevens is daarin verwezen naar het bestemmingsplan "Landgoed Gulbergen". Aan dat plan zijn verschillende deskundigenrapporten ten grondslag gelegd. Op 3 maart 2010 heeft Grontmij de aanvullende ruimtelijke onderbouwing "ruimtelijke inpassing Tuincentrum Eeneind" opgesteld. Daarin is ingegaan op de hoogte van het afgewerkte terrein en de ruimtelijke effecten daarvan.
Bij het voornoemde bestemmingsplan, dat op 2 oktober 2008 door de raad van de gemeente Nuenen is vastgesteld, is in het realiseren van een tuincentrum op het perceel voorzien. Bij besluit van 19 mei 2009 hebben gedeputeerde staten daar gedeeltelijk goedkeuring aan onthouden. Bij uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr.
200905125/1/M3heeft de Afdeling de beroepen van onder meer [appellanten sub 2] tegen het plan gegrond verklaard en het besluit van gedeputeerde staten van 19 mei 2009, voor zover het de plandelen met de bestemmingen "Detailhandel, tuincentrum" en "Recreatie, evenemententerrein" betreft, vernietigd en goedkeuring aan die plandelen onthouden.
2.4. [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen gebruik van de op 26 mei 2009 door gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar mocht maken, omdat de vrijstelling bij het besluit van 13 oktober 2009 is gewijzigd en het oordeel van gedeputeerde staten gebaseerd is op een onvolledige en gebrekkige ruimtelijke onderbouwing, omdat die pas in 2010 met nadere onderzoeken is aangevuld. Ook is de verklaring volgens hen mede afgegeven op basis van een bestemmingsplan waaraan gedeputeerde staten en de Afdeling gedeeltelijk goedkeuring hebben onthouden.
2.4.1. De rechtbank heeft in hetgeen [appellanten sub 2] in beroep hebben aangevoerd, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college geen gebruik mocht maken van de door gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar. Volgens die verklaring hebben zij het bouwplan beoordeeld. Dit is bij het besluit van 13 oktober 2009 niet gewijzigd. Gedeputeerde staten hebben verder goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan, waar dat in het bouwplan voorziet en mede als ruimtelijke onderbouwing aan de vrijstelling ten grondslag is gelegd. Weliswaar hebben zij aan onderdelen van de bouwvoorschriften goedkeuring onthouden, maar het bouwplan wijkt van die voorschriften juist af. De onderzoeken die bij de aanvullende ruimtelijke onderbouwing zijn gevoegd, hebben verder uitsluitend gediend als nadere toelichting van de vrijstelling om de conclusies van eerdere onderzoeken te staven en gemotiveerd op de gemaakte bezwaren te kunnen ingaan. Zij hebben geen verandering gebracht in het voorwerp van de vrijstelling, waarvoor gedeputeerde staten de verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven. Dat de Afdeling bij de uitspraak van 13 juli 2011 goedkeuring aan de in het bestemmingsplan neergelegde bestemming "Detailhandel, tuincentrum" heeft onthouden, heeft de rechtbank terecht evenmin tot het oordeel geleid dat het college geen gebruik mocht maken van de mede op basis van dat aan de vrijstelling ten grondslag gelegde plan door gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar. Zij dateert van na het besluit van 11 maart 2010 dat bij de rechtbank ter toets stond.
2.5. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat aan de vrijstelling geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd.
2.5.1. Zo heeft zij volgens hen miskend dat het college het perceel ten onrechte heeft aangemerkt als kernrandzone in de zin van het door de provincie gevoerde beleid.
2.5.1.1. Volgens de provinciale beleidsbrief "Bedrijventerreinen, zelfstandige kantoorvestigingen, detailhandel en voorzieningen" uit 2004 verdient de vestiging van een tuincentrum in een zogenoemde kernrandzone de voorkeur. Volgens de Interimstructuurvisie "Brabant in Ontwikkeling" en in de Paraplunota Ruimtelijke Ordening wordt onder kernrandzone een overgangszone tussen de bebouwde kom en het buitengebied met daarin relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar en met een ondergeschikte en/of afnemende agrarische functie verstaan. Het perceel ligt ten zuiden van de kern Nuenen op ongeveer 250 meter afstand daarvan en grenst aan een garage met tankstation, direct ten oosten van de bebouwde kom van de kern Eeneind met de nieuwe woonwijk Eeneind Oost. Aan de zuidkant ervan bevinden zich verder enkele woningen, een spoorlijn en het industrieterrein Eeneind. De rechtbank heeft [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] terecht niet gevolgd in het betoog dat het college dit gebied ten onrechte als een kernrandzonde heeft aangemerkt. Gedeputeerde staten hebben bij de afgegeven verklaring van geen bezwaar ook te kennen gegeven dat de vestiging ter plaatse in een kernrandgebied in het provinciale beleid met betrekking tot tuincentra, zoals verwoord in de beleidsbrief, past. Dat het perceel een agrarische bestemming heeft, betekent niet dat niet voldaan wordt aan het vereiste dat ter plaatse een ondergeschikte danwel afnemende agrarische functie aanwezig is. Voorts maakt de omstandigheid dat in de omgeving een spoorweg en bosgebied zijn gelegen, niet dat het perceel niet als een kernrandzone mocht worden aangemerkt, mede gelet op de situering van het perceel nabij de kern Eeneind.
2.5.2. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende aandacht is besteed aan de ophoging van het perceel. Volgens hen heeft zij ten onrechte betekenis gehecht aan het 'Hergebruikplan voormalig stort aan de Parallelweg te Nuenen' (hierna: het hergebruikplan), dat na de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2009 in zaak nr.
200806660/1/M1in rechte onaantastbaar is, omdat bij de vaststelling daarvan niet is onderzocht of planologisch aanvaardbaar is dat het perceel wordt opgehoogd en daarop een tuincentrum wordt gerealiseerd. [appellant sub 1] stelt in dit verband dat de gebruiksmogelijkheden van haar perceel, waarop een garage, autoshowroom en tankstation zijn gevestigd, door de verhoging onevenredig worden beperkt en het vrije uitzicht daarop onevenredig wordt aangetast.
2.5.2.1. Het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven heeft gedeputeerde staten verzocht om instemming met het hergebruikplan om een deel van de voormalige vuilstortplaats her in te richten als tuincentrum. Het hergebruikplan ziet op de milieueffecten, veroorzaakt door de stortplaats, als gevolg van de nieuwe gewenste inrichting van de locatie. Daarbij is voorzien in een verhoging van het terrein tot een peil van 19,97 m boven NAP. Waar het plan op overwegingen van milieuaspecten is gebaseerd, heeft het college in de aanvullende ruimtelijke onderbouwing en het besluit van 11 maart 2010 gesteld dat het ophogen van het perceel uit planologisch oogpunt noodzakelijk is om nutsleidingen en de regenwaterafvoer te kunnen aanleggen, zonder dat leidingen door het vroegere stortmateriaal worden gevoerd. Tevens is volgens het college in verband met de stabiliteit van de constructie van de bebouwing in relatie tot de onderliggende stort een geschikt grondpakket noodzakelijk. Ook is het volgens het college uit een oogpunt van praktisch gebruik noodzakelijk dat het perceel op één niveau wordt gebracht, bijvoorbeeld in verband met het vervoeren van de winkelwagentjes. Tot slot heeft het gesteld dat egalisering van het perceel door uitvlakking financieel gezien niet te realiseren is.
Deze stelling hebben [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] in beroep niet gemotiveerd bestreden. Nu het bouwplan een peil van 20,58 m boven NAP heeft, heeft de rechtbank terecht overwogen dat bij het bepalen van de ruimtelijke gevolgen van de ophoging van het perceel op de omgeving van een ophoging van 0,61 m mocht worden uitgegaan.
Zij heeft in hetgeen in beroep is aangevoerd, verder terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende aandacht is besteed aan de ruimtelijke gevolgen van de ophoging van het perceel op de omgeving. In de aanvullende ruimtelijke onderbouwing van 3 maart 2010 is aandacht besteed aan de gevolgen voor licht, geluid en water bij een hoogteverschil van twee meter. Wat betreft de stelling van [appellant sub 1] dat zij in haar gebruiksmogelijkheden wordt beperkt, geldt dat het bouwplan geen gevolgen heeft voor de bouwmogelijkheden waarin het bestemmingsplan op haar perceel voorziet. Met betrekking tot de gestelde beperking van het uitzicht op de locatie van haar onderneming heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat, toen de vuilstortplaats ter plaatse nog aanwezig was, daarop minder uitzicht bestond.
2.5.3. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] voeren verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat onvoldoende rekening is gehouden met de lichthinder die zij ondervinden. Weliswaar is onderzoek naar de gevolgen van de buitenverlichting op het buitenterrein gedaan, maar niet is onderzocht of onevenredige hinder ten gevolge van de binnenverlichting van het tuincentrum zal ontstaan. Wat betreft de buitenverlichting stellen zij verder dat het plaatsen van een taxushaag met een hoogte van 1.80 m niet is voorgeschreven en die haag voorts geen toereikende oplossing is voor de hinder van inschijnende koplampen, die versterkt wordt door het hoogteverschil en de avondopenstelling op twee dagen in de week.
2.5.3.1. In beroep hebben [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] niet aangevoerd dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met hinder tengevolge van de gebruikte binnenverlichting. Derhalve geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte aan die hinder is voorbij gegaan.
Wat betreft de gestelde hinder van inschijnende koplampen is van belang dat het tuincentrum op maandag, dinsdag en woensdag van 9.30 tot 18.00 uur, op donderdag en vrijdag van 9.30 tot 21.00 uur en op zaterdag van 9.00 tot 18.00 uur geopend is. Daarnaast zijn er extra koopzondagen, in het voorjaar en vlak voor kerst. Derhalve is er een groot deel van de week en het jaar op het perceel geen verkeer in het donker dat lichthinder kan veroorzaken. Ook heeft Intratuin ter beperking van hinder van inschijnende koplampen, in overeenstemming met het mede aan de vrijstelling ten grondslag gelegde inrichtingsplan, rondom het perceel een afschermende groenbeplanting aangebracht. Voorts wordt het parkeerterrein achter de woningen van [appellanten sub 2] uitsluitend als overloopterrein gebruikt. Het college mocht aannemelijk achten dat bezoekers van het tuincentrum gebruik zullen maken van de dichtst bij de ingang gelegen parkeerplaatsen en pas bij zeer drukke dagen van de extra parkeerplaatsen aan de achterzijde van de woningen van [appellanten sub 2]. De vrijstelling voorziet verder in een afstand van tenminste 30 meter tussen de nabijgelegen woningen en de dichtstbijzijnde parkeerplaatsen. Ten aanzien van de buitenverlichting heeft het college in zoverre onbestreden gesteld dat de lampen zo zijn gesitueerd, dat aan de randen van het perceel minimale overlast zal ontstaan. Volgens de berekeningen die zijn gemaakt bedraagt de Lux waarde aan de rand van het perceel 0,1, terwijl de verlichtingssterkte bij volle maan 0,2 Lux is. Verder is de verlichting alleen in gebruik gedurende de openingstijden. Deze omstandigheden in aanmerking nemend, heeft de rechtbank terecht door [appellanten sub 2] geen onaanvaardbare hinder van inschijnende koplampen en buitenverlichting aannemelijk gemaakt geacht.
2.5.4. [appellanten sub 2] hebben verder aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de verharding van het parkeerterrein en de verhoogde ligging van het perceel ernstige wateroverlast in hun tuinen zal kunnen veroorzaken. Volgens hen kan hevige regenval niet toereikend worden opgevangen en stroomt hemelwater af in de richting van hun tuinen.
2.5.4.1. Volgens paragraaf 4.4. van de aanvullende ruimtelijke onderbouwing wordt het perceel voorzien van een systeem van regenwaterafvoer, waarbij hemelwater via een rioleringssysteem naar een bergingssloot aan de bosrand wordt afgevoerd. De rechtbank heeft terecht met de gestelde omstandigheid dat [appellanten sub 2] voor de realisering van het regenwaterafvoersysteem wateroverlast hebben gehad in een periode waarin zich hevige regenbuien hebben voorgedaan, niet aannemelijk gemaakt geacht dat de vrijstelling in zodanige maatregelen voorziet, dat onevenredige wateroverlast te verwachten valt. Overigens heeft het college, na realisering van het tuincentrum, de situatie ter plaatse na hevige regenval onderzocht en daarbij geen schade tengevolge van wateroverlast geconstateerd. Wat betreft de gestelde schade aan zonder een daarvoor vereiste bouwvergunning aanwezige bebouwing, heeft het college gesteld dat die schade veeleer verband houdt met de gedeeltelijke afbraak van die bebouwing op het deel van het perceel waarop het tuincentrum is voorzien, dan met wateroverlast. Dat dit anders is, hebben [appellanten sub 2] niet aannemelijk gemaakt.
2.5.5. [appellanten sub 2] voeren voorts aan dat de rechtbank heeft miskend dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende rekening is gehouden met de geluidsoverlast ten gevolge van het tuincentrum. Hiertoe voeren zij aan dat ter plaatse geen geluidluwe gevel aanwezig is en in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden met de avondopenstelling en de koopzondagen. Ook is ten onrechte buiten beschouwing gelaten dat de aan- en afvoer van goederen vlak achter de woningen plaatsvindt. Verder wordt een deel van het parkeerterrein dat vlak bij de woningen is gelegen, niet slechts als overloopterrein gebruikt. Er worden evenmin geluidluwe winkelwagens gebruikt en daarnaast wordt het terrein 's avonds door een atletiekvereniging gebruikt, zo stellen zij.
2.5.5.1. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende rekening is gehouden met de te verwachten geluidsoverlast ten gevolge van het tuincentrum. Volgens de aanvullende ruimtelijke onderbouwing heeft het college zich wat betreft het geluid op onderscheiden onderzoeksrapporten gebaseerd. Volgens deze rapporten zal, ook als de reeds aanwezige geluidsbelasting wordt meegeteld, door het tuincentrum geen onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ontstaan. Volgens het akoestisch rapport van Grontmij van 13 oktober 2009 zorgt het verhoogde terrein van het tuincentrum ten opzichte van de woningen van [appellanten sub 2] voor een zekere afscherming van lawaai van het verkeer op de Collse Hoefdijk en daalt de geluidsbelasting tengevolge van wegverkeer daarom juist. De geluidsbelasting van het spoorverkeer neemt weliswaar toe, maar blijft onder de in de Wet geluidhinder voorgeschreven voorkeursgrenswaarde van 55 dB. Voorts blijft de geluidsbelasting ten gevolge van het tuincentrum volgens dat rapport onder de grenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde uit het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Bij die berekening is uitgegaan van volledig gebruik als parkeerterrein van het overloopterrein, gelegen achter de woningen van [appellanten sub 2], terwijl dit terrein naar verwachting alleen op echt drukke dagen als zodanig gebruikt zal worden. De berekening geeft derhalve een hogere geluidsbelasting dan in werkelijkheid het geval zal zijn. [appellanten sub 2] voeren in dit verband tevergeefs aan dat geen rekening is gehouden met de avondopenstelling. Uit de onderzoeksrapporten volgt dat dit wel het geval is. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat met incidentele koopzondagen geen rekening hoefde te worden gehouden, omdat de geluidsbelasting per etmaal als uitgangspunt genomen is. Evenzeer terecht heeft zij in het betoog geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij de berekening van het aantal te verwachten bezoekers niet van de in het algemeen gehanteerde normen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water-, en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: CROW) mocht uitgaan en niet mocht aannemen dat de bezoekers eerst gebruik zullen maken van de dichtst bij de ingang gelegen parkeerplaatsen en pas op zeer drukke dagen van het terrein achter de woningen van [appellanten sub 2].
Wat betreft de aan- en afvoer van goederen heeft de rechtbank terecht door het college aannemelijk gemaakt geacht dat dit op ongeveer 90 meter van de woningen van [appellanten sub 2] plaatsvindt en vrachtwagens door verbodsborden geweerd worden van het terrein direct achter de woningen. Zij heeft terecht door [appellanten sub 2] niet aannemelijk gemaakt geacht dat de aan- en afvoer van goederen op die afstand tot onaanvaardbare geluidshinder zal leiden. Zij heeft terecht overwogen dat het door [appellanten sub 2] gestelde dat, anders dan voorgeschreven, ook na 7 uur s' ochtends goederen worden aan- en afgevoerd, niet hoefde te worden betrokken in de berekeningen, omdat dit niet tot een verslechtering van het geluidsklimaat kan leiden.
Ten aanzien van de stelling van [appellanten sub 2] dat geen geluidluwe winkelwagentjes worden gebruikt, heeft het college onweersproken gesteld dat gebruik wordt gemaakt van winkelwagentjes met een zacht rubber loopvlak en het parkeerterrein is geasfalteerd. Nu geen voorkeursgrenswaarden worden overschreden, heeft het college geen aanleiding hoeven zien om een geluidluwe gevel te laten oprichten. Dat het terrein van het tuincentrum, als gesteld, enige malen door een rijschool en sportclub is gebruikt, betekent niet dat de rechtbank heeft miskend dat vanwege de geluidsbelasting ter plaatse geen goed woon- en leefklimaat is gegarandeerd. Deze activiteiten hebben zonder toestemming plaatsgevonden.
2.5.6. [appellanten sub 2] voeren verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat geen goede landschappelijke inpassing heeft plaatsgevonden. Met het planten van kleine taxusplanten rondom en boompjes op het parkeerterrein wordt volgens hen niet alleen geen afscherming bereikt, maar ook geen inpassing van het tuincentrum in de omgeving.
2.5.6.1. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat niet in een goede landschappelijke inpassing van het tuincentrum is voorzien. In paragraaf 3.5 van de aanvullende ruimtelijke onderbouwing en het besluit van 13 oktober 2009 is op de landschappelijke inpassing ervan ingegaan. Er wordt voorzien in een geleidelijke overgang van het aanpalende bosperceel door de aanplant van inheemse boomsoorten op het talud, en de parkeerplaats krijgt door de aanplant van bomen een groen karakter. Ook wordt volgens de bij het besluit van 13 oktober 2009 gevoegde tekening voorzien in onder meer een taxushaag van 1,80 m tussen de percelen van [appellanten sub 2] en het perceel, waarop het tuincentrum is voorzien. [appellanten sub 2] hebben hun betoog dat met die voorzieningen geen goede landschappelijke inpassing van het tuincentrum plaatsvindt, niet nader toegelicht. Het college heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat landschappelijke inpassing niet betekent dat het tuincentrum volledig door beplanting aan het oog moet worden onttrokken.
2.5.7. [appellanten sub 2] voeren verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat ten onrechte geen uitgebreider onderzoek naar de flora en fauna ter plaatse heeft plaatsgevonden. Volgens hen staat de Flora- en faunawet aan de uitvoering van het bouwplan in de weg.
2.5.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr.
200800359/1), komt de vraag of voor de uitvoering van het bouwplan ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is, en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, aan de orde bij de uitvoering van die wet. Dat doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor het bouwplan mocht verlenen, indien en voor zover op voorhand duidelijk was dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat met de raadpleging van het Natuurloket, het uitvoeren van een veldonderzoek en de uitkomsten daarvan, zoals omschreven in paragraaf 2.5 van de ruimtelijke onderbouwing, voldoende onderzoek is gedaan naar de flora en fauna op het perceel en dat het college zich op basis daarvan op het standpunt heeft mogen stellen dat de Flora- en Faunawet niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat. Volgens de verslagen van de onderzoeken zijn in het gebied geen soorten aanwezig, voor het verstoren waarvan ontheffing krachtens de Flora- en Faunawet vereist is. Dat de Afdeling in de uitspraak van 13 juli 2011 betreffende het bestemmingsplan "Landgoed Gulbergen" heeft overwogen dat niet bekend is, welke soorten flora en fauna in het gebied voorkomen, of hiervoor ontheffing nodig is en zo ja, of deze kan worden verleend, leidt niet tot een ander oordeel. Die overweging had betrekking op het plandeel met de bestemming "Recreatie, evenemententerrein" terwijl het bouwplan niet op gronden met die bestemming is voorzien. In hoger beroep heeft het college nog het rapport "Inventarisatie Landgoed Gulbergen" van Grontmij van 23 november 2007 overgelegd, dat ontbrak in het dossier betreffende het bestemmingsplan. In dat rapport is, wat betreft het plandeel waarop het tuincentrum deels is voorzien, geadviseerd om uitvoeringswerkzaamheden buiten het broedseizoen te laten plaatsvinden om verstoring van broedvogels te voorkomen. Dat advies is opgevolgd.
2.5.8. [appellanten sub 2] hebben ook aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het onderzoek naar de luchtkwaliteit ondeugdelijk is. Zij voeren in dit verband aan dat het aantal geschatte bezoekers onjuist is. Er is ten onrechte geen rekening gehouden met veelvuldige koopzondagen en openingstijden tot 21.00 uur op twee dagen in de week.
2.5.8.1. Volgens een memo van SRE Milieudienst van 18 december 2009 is het project ingevolge de krachtens de Wet milieubeheer vastgestelde "Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteit)" een project dat niet in betekende mate aan luchtvervuiling bijdraagt en waarvan de luchtkwaliteit niet hoeft te worden onderzocht. Daarbij is uitgegaan van een verkeerstoename van ongeveer 800 motorvoertuigen per etmaal. Toch heeft SRE Milieudienst in opdracht van het college nader onderzoek naar de gevolgen van het project op de luchtkwaliteit gedaan. Volgens de verslaglegging van dat onderzoek is de extra bijdrage van het tuincentrum op basis van het meest ongunstige uitgangspunt van 1.000 motorvoertuigen per etmaal nog steeds beperkt en gaat het om een project dat niet in betekende mate aan de vermindering van de luchtkwaliteit bijdraagt. Volgens het verslag wordt voor de jaren 2009, 2010 en 2012 voor alle componenten, waaronder begrepen het zogenoemde fijnstof, aan de voorschriften gesteld bij en krachtens de Wet milieubeheer voldaan.
Bij het bepalen van het aantal bezoekersbewegingen is in het onderzoek uitgegaan van de cijfers van het CROW. Dat het tuincentrum, als gesteld, tweemaal per week in de avond en veelvuldig op zondag geopend is, betekent niet dat het college niet van de cijfers van het CROW mocht uitgaan. Niet aannemelijk is gemaakt dat het tuincentrum op een drukke dag meer dan 1.000 bezoekers zal trekken, waarbij nog geldt dat bezoekers vaak een auto zullen delen. Voorts is van belang dat bij de berekeningen niet alleen rekening is gehouden met de komst van Intratuin, maar met alle andere ontwikkelingen die in de omgeving worden beoogd, waaronder met name de autonome groei van het verkeer.
2.5.9. [appellanten sub 2] voeren evenzeer tevergeefs aan dat de rechtbank heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing ontoereikend is, omdat daarin onvoldoende aandacht is besteed aan de overlast die zij van zwerfvuil zullen ondervinden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de regulering daarvan plaatsvindt bij en krachtens de Wet milieubeheer. Daarbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat het college onweersproken heeft gesteld dat de parkeerplaats wordt onderhouden, waarbij ook het zwerfvuil wordt verwijderd.
2.5.10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de vrijstelling van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien.
2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Heijninck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2012