201201479/1/A4 en 201201479/2/A4.
Datum uitspraak: 30 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Nieuwegein,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein,
verweerder.
Bij besluit van 6 april 2011 heeft het college aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd om te voorkomen dat in strijd met het Besluit bodemkwaliteit grond wordt toegepast op het perceel aan de [locatie] te Nieuwegein.
Bij besluit van 14 november 2011, verzonden op 16 november 2011, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de rechtbank Utrecht ingekomen op 22 december 2011, beroep ingesteld. Bij brief, bij de rechtbank Utrecht ingekomen op 3 januari 2012, heeft [appellante] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank heeft zowel het beroep- als het verzoekschrift doorgezonden aan de Raad van State, waar deze zijn ingekomen op 6 februari 2012.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 maart 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar directeur, bijgestaan door mr. [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Visser, advocaat te 's-Hertogenbosch, R.A. Hanoeman en L. Vincino, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Bij besluit van 6 april 2011 heeft het college aan [appellante] een last onder dwangsom van € 50.000,- opgelegd. Het college stelt dat toepassing van grond, afkomstig van een perceel aan de Structuurbaan, op het perceel aan de [locatie] geen nuttige toepassing is als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit. In dit verband voert het college aan dat het door [appellante] opgegeven doel voor het verbeteren van de grond op het perceel aan de [locatie], te weten: akkerbouw, in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.3. Ingevolge artikel 35, aanhef en onder b, van het Besluit bodemkwaliteit, is dit hoofdstuk van toepassing op toepassing van grond of baggerspecie op of in de bodem, met uitzondering van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, in ophogingen van industrieterreinen, woningbouwlocaties en landbouw- en natuurgronden, met het oog op het verbeteren van de bodemgesteldheid.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, voor zover hier van belang, is het verboden om grond toe te passen in strijd met artikel 5 van dit besluit.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, is dit besluit van toepassing op het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, voor zover:
a. geen grotere hoeveelheid van die bouwstoffen, grond of baggerspecie wordt toegepast dan volgens gangbare maatstaven nodig is voor het functioneren van de toepassing,
b. de toepassing volgens gangbare maatstaven nodig is op de plaats waar deze plaatsvindt, of onder de omstandigheden waarin deze plaatsvindt, en
c. ingeval van het toepassen van afvalstoffen sprake is van nuttige toepassing in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 1 van Richtlijn 2006/12/EG van het Europees parlement en de Raad betreffende afvalstoffen van 5 april 2006, alsmede bijlage II B bij die richtlijn, voor zover hier van belang, wordt onder nuttige toepassing verstaan: het uitrijden voor landbouwkundige of ecologische verbetering.
2.4. [appellante] stelt dat de toepassing van grond aan de [locatie] in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, noch met het Besluit bodemkwaliteit. Volgens haar is het ophogen van de grond op het perceel aan de [locatie] een verbetering van de natuurgrond ter plaatse, en daarmee nuttige toepassing in de zin van artikel 35, aanhef en onder b, van het Besluit bodemkwaliteit.
2.4.1. Niet in geschil is dat op het perceel aan de [locatie] op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan de bestemming "uit te werken doeleinden voor natuur, recreatie en cultuurhistorie" rust. Op grond van artikel 7 van het bestemmingsplan zijn die gronden bestemd voor onder meer het behoud, herstel en (her)ontwikkeling van de ecologische, cultuurhistorische en landschappelijke waarden. Voorts is niet in geschil dat de grond van de Structuurbaan schone grond is. Het, ter verbetering van de bodem, ophogen van het perceel aan de [locatie] met deze grond staat niet aan voornoemde bestemming in de weg. Gelet hierop valt niet in te zien dat de toepassing van de grond ter verbetering van de bodem geen nuttige toepassing in de zin van artikel 5 van het Besluit bodemkwaliteit is. De vraag of [appellante] het perceel, na toepassing van de grond, op grond van het bestemmingsplan mag gebruiken ten behoeve van akkerbouw is in zoverre niet relevant.
2.4.2. Gelet op hetgeen onder 2.4.1 is overwogen, bestaat strijd met het Besluit bodemkwaliteit, noch met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Nu toepassing van de grond op het perceel geen overtreding is, was het college niet bevoegd handhavend op te treden. Bij het besluit van 14 november 2011 had het college het besluit van 6 april 2011 daarom moeten herroepen.
2.5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 14 november 2011 dient te worden vernietigd. De voorzitter zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 6 april 2011 zal worden herroepen. De voorzitter zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein van 14 november 2011, kenmerk 114325/92667;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein van 6 april 2011, kenmerk HBO/2011/6806;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.335,32 (zegge: dertienhonderdvijfendertig euro en tweeëndertig cent), waarvan € 1.311,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 604,00 (zegge: zeshonderdvier euro) voor de behandeling van het beroep en het verzoek vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. De Jong
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2012